201004057/1/M2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een nertsenhouderij op de percelen [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Weel-van de Put en C.A.M. van der Zande-Kortus, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting Stichting Bont voor Dieren, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om de revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 3.800 fokteven in de pelsdierkassen 4 en 5. De vergunning is, voor zover hier van belang, geweigerd voor het houden van 3.135 fokteven en 2 pony's.
2.3. [appellante] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte gedeeltelijk heeft geweigerd, omdat het bij het bepalen van de bestaande rechten is uitgegaan van de bij besluit van 12 november 2002 verleende revisievergunning. Zij stelt dat deze vergunning in zijn geheel niet in werking is getreden, omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Ter zitting heeft [appellante] verder aangevoerd dat deze vergunning ook niet gedeeltelijk in werking is getreden, omdat de kassen 4 en 5 niet binnen drie jaar conform deze vergunning zijn gerealiseerd. Volgens haar had voor het bepalen van de bestaande rechten aansluiting gezocht moeten worden bij de bij besluit van 10 juli 1979 verleende oprichtingsvergunning. Uitgaande van deze vergunning moet de omvang van de bestaande rechten worden gewaardeerd op 3.000 fokteven met een ammoniakemissie van 1.740 kg per jaar, aldus [appellante].
Subsidiair heeft [appellante] ter zitting betoogd dat indien vast komt te staan dat de revisievergunning van 12 november 2002 in werking is getreden voor zover het de kassen 4 en 5 betreft, de vergunning evenmin is vervallen voor zover het kas 3 betreft.
2.4. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, vervangt een met toepassing van dat artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.
2.5. Vaststaat dat op 12 november 2002 een revisievergunning is verleend voor het houden van 6.000 fokteven verdeeld over drie kassen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr.
200908135/1/M2) is de vergunde kas 3 niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning gerealiseerd. Ten aanzien van deze kas en de daarin te houden 2.200 fokteven is de vergunning komen te vervallen. Verder is uit controles gebleken dat de kassen 4 en 5 binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning conform die vergunning zijn gerealiseerd. Ten aanzien van deze kassen is de revisievergunning van 12 november 2002 in werking getreden voor het houden van 3.800 fokteven met een ammoniakemissie van 950 kg per jaar.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer is de oprichtingsvergunning van 10 juli 1979 met het gedeeltelijk in werking treden van de revisievergunning van 12 november 2002 komen te vervallen. Het college is terecht uitgegaan van de revisievergunning van 12 november 2002 bij het bepalen van de bestaande rechten.
2.6. [appellante] heeft zijn subsidiaire betoog eerst ter zitting aangevoerd. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat het hier gaat om een nadere uitwerking van vóór de zitting door haar ingediende stukken ingenomen standpunt. Dit reeds op grond van de omstandigheid dat uit bedoelde voor de zitting ingezonden stukken - waaronder voornamelijk tekeningen en financiële stukken, ingediend met een begeleidend schrijven waarin aanduiding van enige context ontbreekt en alleen is vermeld dat op deze stukken ter zitting wordt teruggekomen - naar het oordeel van de Afdeling niet blijkt van toevoeging van een nadere subsidiaire grond aan die welke in het beroepschrift is aangevoerd. Nu [appellante] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd haar subsidiaire betoog eerder dan ter zitting naar voren te brengen en voldoende aannemelijk is dat, zoals door de Stichting Bont voor Dieren uitdrukkelijk is gesteld, partijen zich niet adequaat hebben kunnen voorbereiden op dit betoog, is de Afdeling van oordeel dat inhoudelijke bespreking van deze subsidiaire beroepsgrond wegens strijd met een goede procesorde niet aan de orde is.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011