ECLI:NL:RVS:2011:BP1330

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004441/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Wet milieubeheer en de last onder dwangsom opgelegd aan Betonfabriek Vrijenban B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 januari 2011 uitspraak gedaan over een beroep van Betonfabriek Vrijenban B.V. tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft. Het college had op 7 oktober 2009 een last onder dwangsom opgelegd aan Vrijenban wegens het buiten de vergunde werktijden in werking hebben van haar inrichting voor de fabricage van betonproducten. Vrijenban had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Vrijenban ging hiertegen in beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 15 november 2010 ter zitting behandeld. Vrijenban werd vertegenwoordigd door haar advocaat en een andere vertegenwoordiger, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren. Tijdens de zitting werd ook een belanghebbende gehoord. De Raad van State heeft overwogen dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat Vrijenban zich niet aan de vergunde werktijden had gehouden. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding stond tot de ernst van de overtreding.

De Raad van State heeft het beroep van Vrijenban ongegrond verklaard, wat betekent dat de opgelegde last onder dwangsom en het besluit tot invordering van de dwangsom standhielden. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de Wet milieubeheer en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden bij overtredingen.

Uitspraak

201004441/1/M1.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonfabriek Vrijenban B.V., gevestigd te Delft,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het college aan Vrijenban een last onder dwangsom opgelegd wegens het buiten de vergunde werktijden in werking hebben van haar inrichting voor de fabricage van en handel in betonmortel- en betonwarenproducten alsmede bouwmaterialen op het perceel Rotterdamseweg 376 te Delft.
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college het hiertegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft de nadere specificering van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, het door Vrijenban gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft de verduidelijking van de manier waarop wordt verbeurd (per constatering hoogstens éénmaal per dag), de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en de motivering en het dictum van besluit van 7 oktober 2009 aangepast.
Tegen dit besluit heeft Vrijenban bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2010.
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college besloten tot invordering van een als gevolg van niet naleving van voornoemde last verbeurde dwangsom van € 12.500,00.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar Vrijenban, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en R.L. Aalbers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Merkx, B.B. van de Water en S. Roeling, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Algemeen
2.1. Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft het college aan Vrijenban een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de fabricage van en handel in betonmortel- en betonwarenproducten alsmede bouwmaterialen. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het college de voorschriften, verbonden aan het besluit van 13 oktober 1999, aangevuld.
In het dictum van het besluit van 13 oktober 1999 is bepaald dat de aanvraag van 27 april 1999 deel uitmaakt van de vergunning. In deze aanvraag zijn, voor zover hier van belang, werktijden vanaf 06.00 uur opgenomen.
2.2. De last onder dwangsom is opgelegd naar aanleiding van een op 15 september 2009 door [belanghebbende] ingediend verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens het zonder daartoe verleende vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor 06.00 uur in werking hebben van de inrichting.
De last houdt in dat Vrijenban direct na overhandiging van het besluit moet voldoen aan artikel 8.1, tweede lid, in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Per keer dat wordt geconstateerd dat Vrijenban daaraan niet voldoet, verbeurt Vrijenban hoogstens éénmaal per dag een bedrag van € 12.500,00, met een maximum van € 50.000,00.
2.3. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Zienswijze over voornemen
2.4. Vrijenban heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van de grond dat zij niet is gehoord en geen mogelijkheid heeft gehad een zienswijze naar voren te brengen over het voornemen van het college een last onder dwangsom op te leggen, beperkt tot verwijzing naar de tegen het besluit van 7 oktober 2009 ingebrachte bezwaren. In het besluit van 29 maart 2010 heeft het college zijn reactie daarop gegeven. Vrijenban heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
Overtreding
2.5. Vrijenban betwist dat zij de bij besluit van 13 oktober 1999 vergunde werktijden heeft overtreden. Gelet op de nabijheid van andere inrichtingen, de Rotterdamseweg en rijksweg A13, staat niet vast dat het geluid van het draaien van betonmolens afkomstig is van haar inrichting en is het mogelijk van andere nabijgelegen inrichtingen afkomstig, aldus Vrijenban. Volgens Vrijenban blijkt uit een memo van 6 oktober 2009 dat de toezichthouder van de gemeente Delft tijdens een controlebezoek op 5 oktober 2009 alleen activiteiten heeft gehoord die op of na 06.00 uur plaatsvonden. Dat de inrichting niet vóór 06.00 uur in werking was, blijkt tevens uit de - tijdens het controlebezoek aan de toezichthouder overhandigde - uitdraai van de batches van het geautomatiseerde systeem, aldus Vrijenban.
2.5.1. Het college voert aan dat de inrichting blijkens een controlebezoek op 5 oktober 2009 voor 06.00 uur in werking is geweest. Dit blijkt volgens hem ook uit de uitdraai van de batches die uitwijst dat de aanvang van een deel van de productie van de eerste batch voor 06.00 uur heeft plaatsgevonden. Het college voert verder aan dat tijdens het zienswijzengesprek op 5 oktober 2009 door Vrijenban is opgemerkt dat het geluid dat de toezichthouder voor 06.00 uur heeft gehoord "waarschijnlijk de elektromotoren zijn geweest", die deel uitmaken van de betonmolen. De toezichthouder heeft de in haar memo van 6 oktober 2009 daaromtrent geconstateerde feiten tijdens de hoorzitting op 5 januari 2010 bevestigd, aldus het college.
2.5.2. Gelet op het door de toezichthouder opgestelde memo van 6 oktober 2009, alsmede op de ter zitting door het college gegeven toelichting en de overgelegde foto’s, acht de Afdeling aannemelijk dat de inrichting voor 06.00 uur in werking was. Vrijenban heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor 06.00 uur opgetreden geluidhinder afkomstig was van een andere betoncentrale in de nabijheid, aangezien ter zitting is gebleken dat die betoncentrale, bezien vanaf de door de toezichthouder ingenomen controlepositie, in een andere richting en op grotere afstand dan de inrichting is gelegen. Wat de overige door Vrijenban genoemde inrichtingen betreft, zoals de Technische Universiteit Delft, heeft het college aannemelijk gemaakt dat de geluidhinder niet van die inrichtingen afkomstig kan zijn, omdat het draaien van betonmolens in de inrichting een uniek geluid maakt dat niet is te vergelijken met geluiden afkomstig van andere inrichtingen in de nabijheid. Het college was dan ook bevoegd terzake handhavend op te treden.
Deze beroepsgrond faalt.
Begunstigingstermijn
2.6. Vrijenban betoogt dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is gesteld. Een begunstigingstermijn is volgens haar nodig om onderzoek naar de vermeende geluidhinder te kunnen doen.
2.6.1. Het college voert aan dat in de last onder dwangsom geen begunstigingstermijn is opgenomen, omdat ter voorkoming van herhaling van de overtreding alleen nalaten van Vrijenban is vereist.
2.6.2. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.6.3. De last onder dwangsom is opgelegd om herhaling van de overtreding te voorkomen. In een dergelijk geval behoeft aan de last, behoudens bijzondere omstandigheden, geen begunstigingstermijn te worden verbonden. Vrijenban heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet terstond aan de last kon voldoen, nu zij de eerstvolgende dag alleen behoefde na te laten de betoncentrale vóór 06.00 uur in werking te stellen. Vrijenban heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zich anderszins bijzondere omstandigheden voordeden. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid een begunstigingstermijn achterwege kunnen laten.
Deze beroepsgrond faalt.
Hoogte van de dwangsom
2.7. Vrijenban betoogt dat de hoogte van de dwangsom in geen verhouding staat tot de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte rekening is gehouden met de omvang van de inrichting en derhalve met haar financiële positie en dat de overtreding een beperkte bedrijfsactiviteit betreft waarvan de verwachte opbrengst lager is dan de opgelegde dwangsom.
2.7.1. Het college voert aan dat ondanks zijn waarschuwingsbrief van 18 september 2009 herhaalde overtreding heeft plaatsgevonden. Gelet hierop, en gelet op de aard en ernst van de overtreding, de daardoor ontstane slaapverstoring, alsmede de redelijk grote omvang van de inrichting staat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding tot de zwaarte van de belangen en de beoogde werking van de last onder dwangsom, aldus het college.
2.7.2. Ingevolge artikel 5:32b, derde lid, van de Awb dienen de bedragen in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
2.7.3. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor haar geldende regels. Gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheid dat deze is herhaald, is er geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Deze beroepsgrond faalt.
Invorderingsbesluit
2.8. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, heeft het beroep mede betrekking op het besluit van 11 juni 2010 waarbij het college heeft besloten tot invordering van een als gevolg van niet naleving van de last verbeurde dwangsom, voor zover de belanghebbende dit besluit betwist.
2.8.1. Aan het besluit tot invordering ligt een constatering van het college ten grondslag, dat Vrijenban op 16 april 2010 wederom vóór 06.00 uur de betoncentrale in werking heeft gesteld. Vrijenban heeft niet gesteld dat die constatering onjuist is, maar volstaan met de stelling ter zitting dat, indien de Afdeling van oordeel is dat het besluit van 29 maart 2010 dient te worden vernietigd, ook het invorderingsbesluit van 11 juni 2010 dient te worden vernietigd. Gelet hierop en nu het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 geen doel treft, faalt het beroep voor zover het op het besluit van 11 juni 2010 betrekking heeft.
Conclusie
2.9. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
271-650.