ECLI:NL:RVS:2011:BP1325

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006828/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunningverlening voor verbouwing van een rijksmonument in beschermd dorpsgezicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 juni 2010, waarin het beroep tegen de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Westerveld ongegrond werd verklaard. De vergunning, verleend op 20 januari 2009, betrof de verbouwing van een pand op het perceel [locatie] in [plaats], krachtens de Monumentenwet 1988. De rechtbank oordeelde dat het college de belangen van [appellante] niet ten onrechte niet had meegewogen bij de vergunningverlening. [appellante] betoogde dat de verbouwing negatieve gevolgen zou hebben voor haar bedrijfsvoering, aangezien het aantal bezoekers op het perceel zou toenemen. Daarnaast stelde zij dat het college niet mocht afgaan op het advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM), omdat dit advies onvolledig was en geen oordeel over het bestemmingsplan bevatte.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 december 2010 behandeld. In haar overwegingen stelt de Afdeling dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag op basis van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 de belangen van de aanvrager moeten worden afgewogen tegen de bescherming van het monument. Het belang van [appellante] bij haar bedrijfsvoering valt echter niet onder deze afweging. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het advies van de RACM aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, aangezien dit advies enkel de monumentale waarde van het pand betreft en niet de ruimtelijke ordening of milieu-aspecten.

Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.

Uitspraak

201006828/1/H2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Westerveld, waarvan de vennoten zijn [vennoten], (hierna: [appellante]),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) van 10 juni 2010 in zaak nr. 09/144 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens de Monumentenwet 1988 vergunning verleend voor het verbouwen van een pand op het perceel [locatie] in [plaats] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel).
Bij uitspraak van 10 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, juridisch adviseur te Elspeet, vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door B.H. Stikford, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. In 2007 heeft [vergunninghouder] het college verzocht om het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van zijn bouwplan voor het perceel. Bij brief van 31 oktober 2007 heeft het hem meegedeeld dat het bereid is om onder voorwaarden medewerking te verlenen aan realisering van het bouwplan door krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hiervoor vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Het bouwplan omvat de verbouwing van een gedeelte van boerderij "De Wal" op het perceel voor recreatieve doeleinden en de ontmanteling van het campingterrein naast de boerderij. Voorts voorziet het in de bouw van een groepsaccommodatie en recreatieappartementen op het perceel.
Op 26 augustus 2008 heeft [vergunninghouder] het college om verlening van vergunning krachtens de Monumentenwet 1988 verzocht voor het verbouwen van het als rijksmonument aangewezen en in een beschermd dorpsgezicht gelegen pand. Het college heeft deze aanvraag voor advies voorgelegd aan de gemeentelijke monumentencommissie en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM). De monumentencommissie heeft op 14 oktober 2008 positief geadviseerd. De RACM heeft dat op 11 november 2008 gedaan.
Het college heeft op 17 november 2008 het voornemen bekend gemaakt om de gevraagde vergunning onder het stellen van voorschriften te verlenen. Het heeft het ontwerpbesluit gedurende zes weken ter inzage gelegd en gepubliceerd in "Das Mooi". [appellante] heeft hiertegen een zienswijze ingediend. Het college heeft de zienswijze niet-ontvankelijk verklaard.
Het besluit van 20 januari 2009 is op de aanvraag genomen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar belangen ten onrechte niet bij het verlenen van de vergunning heeft meegewogen. Zij voert daartoe aan dat het aantal aanwezigen op het perceel door de verbouwing zal toenemen en dat negatieve gevolgen voor haar bedrijfsvoering heeft. [appellante] heeft naast het perceel een vulpunt en opslagplaats voor LPG en door het besluit van 20 januari 2009 kan zij niet meer aan de aan haar verleende milieuvergunning voldoen.
Voorts heeft de rechtbank volgens haar miskend dat het college zijn besluit niet mocht baseren op het advies van de RACM, omdat dit onvolledig is, nu de RACM geen oordeel over het bestemmingsplan heeft gegeven.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 12 mei 2010 in zaak nr.
200907925/1/H2), dienen bij het besluit op een aanvraag om vergunning krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1998 de belangen van de aanvrager te worden afgewogen tegen dat van de bescherming van het monument. Het door [appellante] gestelde belang bij haar bedrijfsvoering valt daar niet onder. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over haar belangen mocht bij het besluit op de aanvraag geen rol spelen. Nu de RACM slechts rekening mocht houden met de monumentale waarde van het pand en niet met aspecten van ruimtelijke ordening of milieu, heeft de rechtbank [appellante] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college dit advies niet aan zijn besluit op de aanvraag ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.
2.3.2. Het betoog van [appellante] dat aan gedeputeerde staten van Drenthe ten onrechte geen advies over de aanvraag om vergunning is gevraagd, is niet eerder dan ter zitting naar voren gebracht. Nu niet is gesteld dat dit niet eerder had kunnen worden aangevoerd, kan het reeds wegens strijd met de goede procesorde niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
18-630.