201004935/1/M1.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2010 heeft het college ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010 in zaak nr.
200901261/1een voorschrift verbonden aan de bij besluit van 7 januari 2009 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN B.V. verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van haar inrichting ten behoeve van het uitzenden van digitale radio- en televisiesignalen op het perceel Croy (ongenummerd) te Eindhoven. Dit besluit is op 29 april 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar [appellanten], van wie Peusens in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.G.A.M. Aarts en mr. E.H. Sanders, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting KPN, vertegenwoordigd door mr. Q.J. Tjeenk Willink, advocaat te Amsterdam, D. Mellink Msc en H.G. Lenten, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het college een oprichtingsvergunning verleend voor een inrichting ten behoeve van het uitzenden van digitale radio- en televisiesignalen (hierna: de oprichtingsvergunning).
Bij besluit van 7 januari 2009 heeft het college een vergunning voor het veranderen van de inrichting verleend (hierna: de veranderingsvergunning). De verandering behelst, voor zover hier van belang, het op de zendmast bijplaatsen van een vijfde zender, een zogenoemde DVB-H zender voor digitale televisie met een vermogen van 15 kW ERP (Effective Radiated Power).
Bij uitspraak van 3 februari 2010 heeft de Afdeling het besluit van 7 januari 2009 vernietigd, voor zover daarbij geen voorschrift is gesteld aan de elektrische veldsterkte die door de bijgeplaatste zender buiten de inrichting wordt opgewekt op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de omgeving van de zendmast aan een waarde van 3 V/m kan worden voldaan. Door voorschrift 8.1.1 van de oprichtingsvergunning mede van toepassing te doen zijn op de bij het besluit van 7 januari 2009 vergunde verandering, heeft het college in strijd gehandeld met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangezien in dat voorschrift een grenswaarde is gesteld van 28 V/m buiten de inrichting op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek.
2.2.1. Ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling heeft het college bij het bestreden besluit van 28 april 2010 aan de veranderingsvergunning voorschrift 2.1.1 verbonden.
Ingevolge voorschrift 2.1.1 mag de door de vijfde (DVB-H) zender opgewekte elektrische veldsterkte buiten de inrichting op plaatsen die toegankelijk zijn voor publiek, niet hoger zijn dan 3 V/m.
2.3. [appellanten] betogen dat het college niet heeft gereageerd op alle door hen naar voren gebrachte zienswijzen.
2.3.1. In het bestreden besluit zijn [appellanten] vermeld op de lijst van indieners van zienswijzen onder letter F. De zienswijzen van reclamanten F zijn in het besluit samengevat onder de nummers 23 tot en met 48. Ook voor zover in het bestreden besluit niet op ieder afzonderlijk aspect van de zienswijzen 23 tot en met 48 is gereageerd, laat dit onverlet dat in het bestreden besluit op deze zienswijzen is ingegaan.
2.4. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellanten] betogen dat vanwege de inrichting storingen aan huishoudelijke elektronische apparatuur kunnen worden veroorzaakt.
2.5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 februari 2010 vormen, zowel wat betreft storingen die zijn te herleiden tot gebreken in elektromagnetische compatibiliteit tussen apparaten als wat betreft storingen die worden veroorzaakt door het gewenste signaal van de inrichting, de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde regelgeving een uitputtende wettelijke regeling. Reeds hierom kan dit aspect niet worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit.
2.6. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte vergunning heeft verleend voor de vijfde zender, omdat de maximale veldsterkte van de zender in de directe nabijheid van een woonwijk niet voldoende kan worden beperkt. Tevens is volgens hen in die vergunning onduidelijk wat met de bijgeplaatste vijfde zender wordt bedoeld. Ook de veldsterkte van de vier reeds bestaande zenders kan volgens hen niet voldoende worden beperkt, zodat de oprichtingsvergunning volgens hen moet worden ingetrokken. In elk geval diende het college aanvullende maatregelen aan de zendmast voor te schrijven, aldus [appellanten].
2.6.1. Het bestreden besluit ziet uitsluitend op het alsnog aan de veranderingsvergunning verbinden van een voorschrift - voorschrift 2.1.1 - over de door de bijgeplaatste zender opgewekte elektrische veldsterkte. Voor zover de gronden van [appellanten] zich niet tegen dit voorschrift richten, richten deze gronden zich niet tegen het bestreden besluit en kunnen ze derhalve niet in de beoordeling worden betrokken.
2.7. [appellanten] betogen dat het college in strijd heeft gehandeld met de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010 door voor de nieuwe zender afzonderlijk 3 V/m te vergunnen bovenop de 28 V/m die reeds voor de bestaande zenders is vergund. Zij voeren aan dat hierdoor de cumulatieve belasting toeneemt tot 31 V/m, terwijl uit metingen en modelberekeningen blijkt dat in de omgeving van de zendmast de elektrische veldsterkte van alle vijf zenders 1,9 V/m bedraagt en dus niet boven een waarde van 3 V/m uitkomt, die over het algemeen in een milieuvergunning wordt vastgelegd. Hierdoor wordt volgens hen veel meer vergund dan vereist en wordt de grondslag van de aanvraag verlaten. Volgens [appellanten] is ten onrechte niet ten hoogste uitgegaan van een waarde voor de gecumuleerde veldsterkte van 3 V/m, die zelfs nog steeds veel te ruim zou zijn. De aanbevelingen op het gebied van gezondheid, waarmee het college rekening heeft gehouden, zijn volgens hen niet meer actueel. De verhoging van de veldsterkte kan volgens hen leiden tot een toename van gezondheidsklachten. Uitgaande van vijf zenders zou de bijdrage per zender naar rato slechts 0,6 V/m mogen bedragen. De bijdrage van de bijgeplaatste zender zou volgens [appellanten] op niet meer dan 0,3 V/m mogen worden gesteld. [appellanten] betogen verder dat het college bij het stellen van de norm ten onrechte niet expliciet heeft gerefereerd aan de geldende normen voor de bepaling van de optredende elektrische veldsterkte, geen rekening heeft gehouden met het voorkomen van meerdere frequentiebronnen en geen rekening heeft gehouden met cumulatie met zendmasten in de omgeving.
2.7.1. Het college voert aan dat de maximale veldsterkte van 3 V/m voor de vijfde bijgeplaatste zender voldoende is in het belang van de bescherming van het milieu. Uit bij de aanvraag gevoegd onderzoek, verricht door Novec, dat is geverifieerd door het Agentschap Telecom, blijkt volgens het college dat de veldsterkte als gevolg van de bijgeplaatste zender op bevolkingsniveau niet uitkomt boven 3 V/m. Bovendien valt de door de bijgeplaatste zender opgewekte veldsterkte binnen de reeds in voorschrift 8.1.1 van de oprichtingsvergunning toegestane maximale veldsterkte van 28 V/m en kan deze apart worden gemeten en getoetst aan het aan de veranderingsvergunning toegevoegde voorschrift 2.1.1. De in bedoeld voorschrift 8.1.1 gestelde waarde van 28 V/m is volgens het college nog steeds een veilige waarde. Vergunninghoudster heeft volgens het college geen invloed op de overige zenders in de omgeving, zodat in de vergunning geen voorschrift kan worden opgenomen met betrekking tot cumulatie daarmee.
2.7.2. Ter zitting heeft het college betoogd dat naast de waarde die in voorschrift 2.1.1 is gesteld voor de elektrische veldsterkte van de vijfde zender, de waarde van voorschrift 8.1.1 van de oprichtingvergunning onverminderd van toepassing blijft op de veldsterkte van alle vijf zenders gezamenlijk.
Nu de Afdeling bij uitspraak van 3 februari 2010 het besluit van 7 januari 2009 gedeeltelijk heeft vernietigd, omdat het college voorschrift 8.1.1 van de oprichtingsvergunning ten onrechte mede van toepassing had doen zijn op de bij het besluit van 7 januari 2009 vergunde verandering, kan dit standpunt van het college niet worden gevolgd.
2.7.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 in zaak nr.
200800497/1en voornoemde uitspraak van 3 februari 2010 volgt dat indien in de omgeving van een zendmast de elektrische veldsterkte op bevolkingsniveau aan de waarde van 3 V/m kan voldoen, welke over het algemeen als een immissiewaarde in een milieuvergunning wordt vastgelegd, in strijd wordt gehandeld met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, indien een hogere veldsterkte op bevolkingsniveau wordt toegestaan.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 februari 2010 heeft geoordeeld, zal de totale veldsterkte van de reeds eerder op de onderhavige inrichting vergunde zenders nabij woningen van derden in de omgeving van de mast feitelijk minder bedragen dan 3 V/m, en zal door bijplaatsing van de vijfde zender de gecumuleerde feitelijke veldsterkte marginaal toenemen. Ter zitting is door vergunninghoudster bevestigd dat de elektrische veldsterkte op bevolkingsniveau tengevolge van de gehele inrichting, inclusief de bijgeplaatste zender, gelet op de technische mogelijkheden, kan voldoen aan de waarde van 3 V/m. Voor zover het college ter zitting heeft aangevoerd dat toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting hierin mogelijk verandering brengen, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet is onderbouwd.
Onder deze omstandigheden is het derhalve in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, indien aan de inrichting een hogere veldsterkte op bevolkingsniveau dan 3 V/m wordt toegestaan.
Uit artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer volgt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit de gecumuleerde veldsterkte moest betrekken die met de bij het bestreden besluit gestelde waarde, in samenhang bezien met de bij voorschrift 8.1.1 van de oprichtingsvergunning gestelde waarde voor de vier bestaande zenders, aan de inrichting wordt toegestaan.
2.7.4. Ter voldoening aan de uitspraak van 3 februari 2010 diende het college aan de veranderingsvergunning een afzonderlijk voorschrift te verbinden ten aanzien van de door de bijgeplaatste zender opgewekte elektrische veldsterkte buiten de inrichting op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek. Bij het stellen van dit voorschrift mag niet in strijd worden gehandeld met onder meer de artikelen 8.8, eerste lid, en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Bij het bestreden besluit heeft het college een grenswaarde van 3 V/m gesteld aan de door de bijgeplaatste vijfde zender opgewekte elektrische veldsterkte buiten de inrichting op plaatsen die toegankelijk zijn voor publiek. Met de bij het bestreden besluit gestelde waarde van 3 V/m voor de bijgeplaatste zender, in samenhang bezien met de bij voorschrift 8.1.1 van de oprichtingsvergunning gestelde waarde van 28 V/m voor de vier bestaande zenders, wordt een gecumuleerde veldsterkte van meer dan 3 V/m aan de inrichting toegestaan. Het bestreden besluit is gelet hierop in strijd met de artikelen 8.8, eerste lid, en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen [appellanten] overigens ten aanzien van voorschrift 2.1.1 hebben aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking.
2.7.5. De Afdeling gaat er, gelet op de rechtsoverwegingen 2.7.3 en 2.7.4, van uit dat bij de nadere besluitvorming ter voldoening aan de uitspraak van 3 februari 2010 strijd met de artikelen 8.8, eerste lid, en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer slechts kan worden voorkomen door voorafgaand aan of gelijktijdig met die nadere besluitvorming de waarde van 28 V/m, die in voorschrift 8.1.1 van de oprichtingsvergunning is gesteld voor de vier bestaande zenders, neerwaarts in die mate bij te stellen, dat in het aan de veranderingsvergunning te verbinden voorschrift voor de bijgeplaatste zender een waarde kan worden gesteld die tezamen met de nieuwe waarde voor de bestaande vier zenders resulteert in een cumulatieve veldsterkte van niet meer dan 3 V/m.
2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 april 2010 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen waarvan de lengte mede is afgestemd op de benodigde tijd voor het nemen van een ambtshalve besluit tot aanpassing van de oprichtingsvergunning.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 28 april 2010, kenmerk 2008-007V-2;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven op om binnen zeventien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 66,09 (zegge: zesenzestig euro en negen cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011