ECLI:NL:RVS:2011:BP0960

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012013/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en toepassing van artikel 59 Vw 2000

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 17 november 2010 in bewaring is gesteld. De vreemdeling had eerder, van 3 september 2010 tot 15 oktober 2010, in bewaring verbleven op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel was opgeheven omdat de termijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 59, vierde lid, dreigde te worden overschreden. De vreemdeling had op 10 september 2010 een asielaanvraag ingediend, maar er was nog geen beslissing op deze aanvraag genomen. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak niet onderkend dat de vreemdeling niet opnieuw in bewaring kon worden gesteld zolang er geen beslissing was genomen op zijn aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de vreemdeling terecht klaagt over de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring, aangezien de termijn voor de beslissing op zijn aanvraag was verstreken zonder dat er een beslissing was genomen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de bewaring werd opgeheven. Tevens werd de vreemdeling een schadevergoeding toegekend voor de periode van zijn onrechtmatige bewaring.

Uitspraak

201012013/1/V3.
Datum uitspraak: 7 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling},
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 december 2010 in zaak nr. 10/40027 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat gevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door het in beroep door hem gevoerde betoog aan te merken als een beroep op de mogelijkheid tot toepassing van een lichter middel, een onjuiste invulling heeft gegeven aan het in dat betoog gebruikte begrip 'draaideurconstructie'. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij eerder, van 3 september 2010 tot 15 oktober 2010, op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring heeft verbleven en dat die maatregel is opgeheven vanwege een dreigende overschrijding van de in het vierde lid van voormeld artikel 59 neergelegde termijn. Nu nog altijd niet op de door hem ingediende asielaanvraag is beslist, kon hij op 17 november 2010 niet nogmaals op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld een vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, in geen geval langer dan zes weken.
2.1.2. Op 3 september 2010 is de vreemdeling eerder in bewaring gesteld, waarna hij op 10 september 2010 een aanvraag heeft ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op 14 september 2010 is een voornemen uitgebracht tot afwijzing van die aanvraag. Op 15 oktober 2010 is voormelde maatregel opgeheven, omdat de in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn van zes weken dreigde te worden overschreden.
Op 17 november 2010 is de vreemdeling, na op grond van een zogenoemde Dublin-claim van de Duitse autoriteiten te zijn teruggenomen,
de thans voorliggende maatregel van bewaring opgelegd op de voet van
artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien op voormelde aanvraag nog niet was beslist. Voorts heeft de vreemdeling op die dag nogmaals een asielaanvraag ingediend.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2008 in zaak nr. 200806223/1; www.raadvanstate.nl) beoogt artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000, naast het waarborgen van een beslissing op de aanvraag, tevens het niet meer in bewaring stellen van een vreemdeling na het gedurende een eerdere inbewaringstelling verstrijken van de in het artikellid genoemde termijn zonder dat is beslist op die aanvraag, zodat geen plaats bestaat voor een nieuwe inbewaringstelling zolang niet op die aanvraag is beslist.
Gelet op het in voormelde overweging gegeven oordeel klaagt de vreemdeling terecht dat de op 17 november 2010 aan hem opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Dat hij voorafgaand aan die inbewaringstelling naar Duitsland is afgereisd en op grond van een zogenoemde Dublin-claim van de Duitse autoriteiten is teruggenomen, maakt het voorgaande niet anders, aangezien die omstandigheid onverlet laat dat op dat moment nog niet op de op 10 september 2010 door de vreemdeling ingediende aanvraag was beslist.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
In zoverre slaagt de grief.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het inleidende beroep gegrond verklaren. De bewaring dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 17 november 2010 tot 7 januari 2010, de dag, waarop de bewaring is opgeheven.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 december 2010 in zaak nr. 10/40027;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4130,00 (zegge: vierduizend honderddertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011
562.
Verzonden: 7 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser