2. Overwegingen
2.1. Het verzoek heeft geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de minister in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep aan de aldus bestreden uitspraak geen gevolg hoeft te geven en dat de hoger-beroepsprocedure opschortende werking heeft, zodat de termijn als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) wordt opgeschort.
2.2. De vreemdeling heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting onder meer aangevoerd dat hij, gezien de brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 oktober 2010 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2010/11, 19 367, nr. 1363), niet meer kan worden overgedragen aan Griekenland, nu de minister van Justitie met deze brief een machtiging tot verblijf, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening, heeft gegeven en daarmee de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag heeft overgenomen.
2.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening wordt onder een verblijfstitel verstaan: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een asielverzoek of een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, voor zover thans van belang, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Verordening, gaan, indien een lidstaat de asielzoeker een verblijfstitel verstrekt, de in het eerste lid genoemde verplichtingen op deze lidstaat over.
2.4. In de brief van 13 oktober 2010 wordt uitvoering gegeven aan een eerdere toezegging van de minister van Justitie om de Tweede Kamer nader te informeren over het aantal vreemdelingen dat tijdelijk niet kan worden overgedragen aan Griekenland. Anders dan de vreemdeling betoogt, strekt de brief niet verder dan dat wordt medegedeeld dat de komende tijd overdrachten aan Griekenland niet kunnen worden geëffectueerd, omdat de rechter in verband met een aantal in de brief genoemde ontwikkelingen naar verwachting steeds zal bepalen dat de overdracht tijdelijk moet worden opgeschort. De rechtsgevolgen van het besluit van 7 oktober 2010 zijn nog altijd in stand en op de vreemdeling rust nog steeds de plicht Nederland zelfstandig te verlaten. De omstandigheid dat de minister hem thans niet kan overdragen aan Griekenland, doet hieraan niet af. Gezien het vorenstaande is, anders dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010 in zaak nr. 201000724/1/V3 (www.raadvanstate.nl), geen sprake van een machtiging tot verblijf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening.
2.5. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat de uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Onder die omstandigheid en nu de schriftelijke uiteenzetting voor het overige geen blijk geeft van bijzondere belangen die ertoe nopen dat aan de aangevallen uitspraak gevolg wordt gegeven voordat op het hoger beroep is beslist, ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Deze toewijzing brengt mee dat de termijn van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening wordt opgeschort met ingang van de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
2.6. Het verzoek dient als kennelijk gegrond te worden toegewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.