ECLI:NL:RVS:2011:BP0945

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003596/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning op basis van burgemeestersverklaring en aantoonbaar verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, waarin zijn beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie ongegrond werd verklaard. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud). De staatssecretaris had in zijn besluit van 28 april 2009 gesteld dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning, omdat hij volgens een verklaring uit 2004 had aangegeven Nederland in 1997 te hebben verlaten en sindsdien in België te hebben verbleven. De vreemdeling betwistte deze verklaring en voerde aan dat hij ononderbroken in Nederland had verbleven sinds 1 april 2001, zoals bevestigd door een burgemeestersverklaring.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de vreemdeling aantoonbaar uit Nederland was vertrokken. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling met bewijsstukken had aangetoond dat zijn verklaring uit 2004 onjuist was. De Raad concludeerde dat de vreemdeling ten onrechte geen aanbod op voet van de Regeling was gedaan en dat de staatssecretaris niet had mogen uitgaan van de verklaring uit 2004 zonder rekening te houden met de overgelegde bewijsstukken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog gegrond verklaard.

De Raad van State heeft de minister van Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van objectief verifieerbare bewijsstukken in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op verblijfsvergunningen en de status van vreemdelingen.

Uitspraak

201003596/1/V2.
Datum uitspraak: 11 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 maart 2010 in zaak nr. 09/15986 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2010, waar de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. C.H.M. Geraedts, advocaat te Heerlen, en de minister van Justitie, vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op grond van de door hem op 4 augustus 2004 afgelegde verklaring dat hij in 1997 uit Nederland is vertrokken en tot juni 2004 in België heeft verbleven, op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij aantoonbaar uit Nederland is vertrokken en dat hij niet met objectief verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat de door hem in 2004 afgelegde verklaring niet juist was en hij vanaf april 2001 wel in Nederland heeft verbleven. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank daarbij miskend dat uit de door hem overgelegde stukken volgt dat voormelde verklaring van 4 augustus 2004 onjuist is. Daarnaast voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat hij zijn verblijf in Nederland vanaf april 2001 moet aantonen.
2.1.1. Volgens de Regeling wordt, voor zover thans van belang, een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Daartoe geldt onder meer als vereiste dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt volgens de Regeling slechts aangenomen indien: 1) de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk project en zij-instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening; 2) de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning; 3) de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of 4) dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft. Bij het vereiste van ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 is toegelicht dat de verblijfsvergunning op grond van de Regeling niet wordt verleend, indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Indien de vreemdeling niet aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, wordt, als uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft, volgt dat de vreemdeling gedurende het gehele jaar 2006 in het kader van noodopvang in die gemeente heeft verbleven, ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aangenomen.
2.1.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 april 2009 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 augustus 2004 blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij sinds 1997 niet meer in Nederland is geweest maar naar België is gegaan en aldaar tot ongeveer juni 2004 heeft gewoond en dat hij niet met objectief verifieerbare documenten heeft aangetoond dat hij sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Volgens de staatssecretaris leidt de aanwezigheid van een burgemeestersverklaring niet tot een ander oordeel.
2.1.3. Nu bij de totstandkoming van de Regeling de keuze is gemaakt om onder meer op basis van een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aan te nemen en de vreemdeling in dit geval beschikt over een burgemeestersverklaring, dient zijn ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 te worden aangenomen, tenzij, zoals volgt uit hetgeen onder 2.1.1 is overwogen, sprake is van aantoonbaar vertrek uit Nederland na 1 april 2001. In de Regeling is niet limitatief opgesomd waaruit aantoonbaar vertrek van een vreemdeling uit Nederland kan blijken. Een verklaring van een vreemdeling kan daarbij op zichzelf in aanmerking worden genomen. Voor zover de vreemdeling op 4 augustus 2004 heeft verklaard dat hij in 1997 uit Nederland is vertrokken, geldt dat hij die verklaring nadien, onder opgave van redenen, heeft ingetrokken. Daarbij is die verklaring, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd, onjuist gebleken, nu de vreemdeling onder meer stempelkaarten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zich in 1998 en 1999 had gemeld bij de vreemdelingenpolitie in Heerlen. Andere, concrete aanwijzingen voor vertrek van de vreemdeling uit Nederland na 1 april 2001 blijken er niet te zijn. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich niet louter op grond van de verklaring van 4 augustus 2004 op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar uit Nederland is vertrokken. De staatssecretaris is er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat het aan de vreemdeling is om voor de resterende periode die door de verklaring wordt bestreken aan te tonen dat hij in Nederland heeft verbleven. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling ten onrechte geen aanbod op voet van de Regeling is gedaan. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het hiervoor onder 2.1.3 overwogene, het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het besluit van 28 april 2009 vernietigen.
2.3. De minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 maart 2010 in zaak nr. 09/15986;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 28 april 2009, kenmerk 9401.20.0108;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Zwemstra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011
91-594.
Verzonden: 11 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser