201010620/2/R1.
Datum uitspraak: 6 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Bij besluit van 29 september 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dordtse Vastgoed- en Investeringsmaatschappij B.V. bouwvergunning verleend voor de bouw van een brug over de hoofdwatergang op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen voornoemde besluiten hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 december 2010, waar [verzoekers] en de raad, vertegenwoordigd door R. van der Kuijp en A. Groenewegen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [autobedrijf], vertegenwoordigd door haar directeur [naam directeur].
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De besluiten van 28 september 2010 en 29 september 2010 zijn op grond van artikel 3:30, eerste lid, onder b, en artikel 3:32 van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.
Ter zitting hebben [verzoekers] toegelicht dat het verzoek uitsluitend ziet op het bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van een brug ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats].
2.3. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [verzoekers] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu zij op ongeveer 120 meter afstand van het plangebied wonen. Gelet op deze afstand en omdat zij geen zicht hebben op het plangebied acht de raad het uitgesloten dat een objectief en persoonlijk belang van [verzoekers] rechtstreeks door het besluit wordt geraakt.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.2. [verzoekers] hebben in dit verband gesteld dat het plan gevolgen heeft voor hun woon- en leefklimaat. Zij vrezen dat de aanleg van de brug zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen op de [locatie], op welke weg hun woning via een doodlopende straat wordt ontsloten.
De voorzitter acht deze vrees niet op voorhand van iedere grond, ontbloot, zodat, nu een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen op de [locatie] van invloed is op de kwaliteit van hun directe leefomgeving, daarin voldoende grond is gelegen voor [verzoekers] een voldoende objectief, bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang aan te nemen dat rechtstreeks betrokken is bij het plan. Gelet hierop gaat de voorzitter er voor de behandeling van het verzoek vanuit dat [verzoekers] kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.4. De brug maakt een interne verbinding mogelijk tussen het bestaande bedrijfsgebouw van [autobedrijf] inclusief bijbehorende gronden op het bedrijventerrein "Ter Steeghe" en een bedrijfsgebouw dat ten behoeve van de bedrijfsvoering van [autobedrijf] zal worden gerealiseerd op het thans nog braakliggende gedeelte van voornoemd bedrijventerrein (hierna: het uitbreidingsterrein). De beide terreinen zijn door een watergang van elkaar gescheiden.
2.5. [verzoekers] voeren aan dat de bouw van de brug zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerstoename en een verdere verslechtering van de verkeersveiligheid op de [locatie]. Zij wijzen met name op het gedeelte van de [locatie] ter hoogte van de bestaande twee in- en uitritten bij [autobedrijf]. [verzoekers] stellen dat deze inritten thans worden gebruikt door [autobedrijf], maar dat de bouw van de brug tot gevolg heeft dat tevens het verkeer van en naar het uitbreidingsterrein daarvan gebruik zal maken, hetgeen volgens hen leidt tot een toename van in- en uitvoegend verkeer ter plaatse. [verzoekers], zelf woonachtig aan een straat die ontsluit op de [locatie] ter hoogte van de in- en uitritten, vrezen met name voor de veiligheid van onder andere hun (schoolgaande) kinderen die op dit punt de [locatie] moeten oversteken. Ten aanzien van de verkeerstoename stellen zij dat het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van bestemmingsplanwijziging vanwege de aanleg van een brug bij Ames autobedrijven te Zwijndrecht" van Peutz van 18 februari 2010 tegenstrijdigheden bevat en dat de daarin gehanteerde cijfers gebrekkig zijn onderbouwd. Verder voeren zij aan dat het plan leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit en tot een onaanvaardbare geluidhinder. Voornoemde negatieve effecten treden niet op als wordt gekozen voor de ontsluitingsroute van het uitbreidingsterrein, zoals neergelegd in het bestemmingsplan "Betuweroute" dat op 28 mei 1998 is vastgesteld. Ten slotte vrezen zij dat niet één, maar twee bruggen zullen worden gebouwd.
2.5.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ten tijde van de vaststelling van het plan "Betuweroute" geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het uitbreidingsterrein zou worden betrokken bij het naastgelegen bedrijfsterrein van [autobedrijf] en dat daarom in dat plan is voorzien in een ontsluiting van het uitbreidingsterrein op de [locatie] via de spoortunnel en de Ter Steeghe Ring. Thans is [autobedrijf] voornemens op het perceel een receptie, een werkplaats voor personenwagens en een magazijn te huisvesten. Gelet hierop is een interne verbinding tussen de beide percelen gewenst.
2.5.2. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Water" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding 'brug' bestemd voor een brug. Gelet hierop stelt de voorzitter vast dat dit plan de aanleg van één brug mogelijk maakt en niet twee bruggen zoals [verzoekers] vrezen.
Van de zijde van de raad is ter zitting niet weersproken dat de [locatie] een drukke weg is en is erop gewezen dat de wegbeheerder thans onderzoek verricht naar de verkeerssituatie en dat de resultaten van dit onderzoek medio 2011 worden verwacht. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de brug zal leiden tot zodanig meer verkeer op de [locatie] dat daardoor de verkeersveiligheid op die weg onaanvaardbaar zal afnemen. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat, anders dan het geval zal zijn indien wordt vastgehouden aan de in het plan Betuweroute voorziene ontsluiting, het onderlinge verkeer tussen het bestaande bedrijfsgebouw van [autobedrijf] en de voorziene bedrijfsgebouwen niet via de [locatie] zal hoeven plaatsvinden. Gelet hierop heeft de raad naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid kunnen kiezen voor afwijking van de in dat plan voorziene ontsluiting.
Verder volgt de voorzitter verzoekers niet in hun betoog dat het verkeer van en naar [autobedrijf] en derhalve het verkeer op de [locatie] zal toenemen, doordat [autobedrijf] voornemens is op het uitbreidingsterrein activiteiten te gaan uitoefenen die thans op andere locaties in Zwijndrecht plaatsvinden, zoals de inrichting van bedrijfswagens. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat ter zitting namens [autobedrijf] is toegelicht dat in de huidige situatie de bedrijfswagens worden afgeleverd op de bedrijfslocatie aan de [locatie], deze vervolgens worden vervoerd naar een andere locatie in Zwijndrecht waar de bedrijfswagens worden ingericht, waarna de bedrijfswagens weer worden afgeleverd op de locatie aan de [locatie]. De stelling van [autobedrijf] dat, indien de inrichting van bedrijfswagens zal plaatsvinden op het uitbreidingsterrein, het aantal verkeersbewegingen op de [locatie] vanwege [autobedrijf] zal afnemen, acht de voorzitter gelet op die toelichting niet onaannemelijk.
Naar aanleiding van de stelling van [verzoekers] dat in het rapport van Peutz van 18 februari 2010 tegenstrijdige cijfers worden genoemd wat betreft de afname van het aantal transportkilometers vanwege dit plan ten opzichte van de ontsluitingsroute in het bestemmingsplan "Betuweroute", wordt als volgt overwogen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit verschil wordt verklaard doordat enerzijds de afname op het eigen terrein is berekend en anderzijds de afname op eigen terrein tezamen met de afname op de openbare weg. De voorzitter acht deze verklaring niet onaannemelijk. Voorts wordt ten aanzien van de door [verzoekers] gestelde tegenstrijdigheid wat betreft het aantal transportbewegingen van en naar het terrein van [autobedrijf] als volgt overwogen. Op bladzijde 13 staat dat dit aantal 120 bedraagt, terwijl op bladzijde 15 staat dat dit aantal 240 bedraagt. De verklaring van de raad ter zitting dat het op pagina 15 genoemde aantal van 240 betrekking heeft op voertuigbewegingen en het op pagina 13 genoemde aantal van 120 op voertuigen, wordt niet gedragen door het rapport van Peutz. Daarin staat immers dat het in beide gevallen om voertuigbewegingen gaat. Gelet hierop is de voorzitter vooralsnog niet overtuigd van de juistheid van dit rapport. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de voorzitter evenwel onvoldoende aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat, uitgaande van het hoogste aantal voertuigbewegingen, de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verkeerstoename of een verslechtering van de verkeersveiligheid op de [locatie].
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in het door [verzoekers] aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat dan ook geen aanleiding in afwachting van de behandeling van de bodemzaak op dit punt een ordemaatregel te treffen. Het verzoek van [verzoekers] komt niet voor inwilliging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2011