ECLI:NL:RVS:2011:BP0560

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004982/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan bedrijven wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder de besluiten van de minister om boetes op te leggen aan [9 bedrijven] B.V. en Hotel de Bovenste Molen B.V. wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) vernietigd. De minister had op 26 maart 2008 boetes opgelegd van in totaal € 24.000,00 en € 16.000,00 voor verschillende overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav, die vereist dat een werkgever een tewerkstellingsvergunning moet hebben om vreemdelingen arbeid te laten verrichten. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen hadden voor de werkzaamheden die zij verrichtten.

De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen nader onderzoek nodig was om te concluderen dat de vreemdelingen in strijd met de Wav hadden gehandeld. De Raad stelde vast dat de vreemdelingen in feite alleen uitvoerende werkzaamheden hadden verricht, terwijl de tewerkstellingsvergunningen waren verleend voor een stageprogramma dat meer managementtaken vereiste. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de boetes terecht waren opgelegd, omdat de vreemdelingen niet in overeenstemming met het goedgekeurde stageprogramma hadden gewerkt. De Raad benadrukte dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen en dat de hoogte van de boetes in overeenstemming was met de ernst van de overtredingen.

Uitspraak

201004982/1/V6.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 april 2010 in zaken nrs. 08/4294, 08/4295, 08/4296, 08/4297, 08/4298, 08/4299, 08/4300, 08/4301 en 08/4302 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 maart 2008 heeft de minister [9 bedrijven]B.V. en Hotel de Bovenste Molen B.V. een boete opgelegd van € 24.000,00 onderscheidenlijk € 16.000,00 onderscheidenlijk € 16.000,00 onderscheidenlijk € 16.000,00 onderscheidenlijk € 24.000,00 onderscheidenlijk € 16.000,00 onderscheidenlijk € 24.000,00 onderscheidenlijk € 32.000,00 onderscheidenlijk € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij onderscheiden besluiten van 29 juli 2008 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 29 juli 2008 vernietigd, de besluiten van 26 maart 2008 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, verzonden op 14 juni 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr.
200909864/1/V6, ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J. Schulp en mr. D.J. Prins, advocaten te Amsterdam, [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. Stokman en mr. M. Hokke, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 256) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 1f van het Besluit uitvoering Wav, voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een vergunning tot verblijf voor studie als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder n, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
Volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav (hierna: de Uitvoeringsregels Wav), voor zover thans van belang en zoals die ten tijde van belang luidde, kan voor vreemdelingen die arbeid verrichten die noodzakelijk is ter voltooiing van hun opleiding, voor maximaal een jaar een tewerkstellingsvergunning worden verleend zonder toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Wav. Eén van de vereisten voor toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid is overlegging van een gefaseerd stageprogramma waaruit de inhoud van de stage blijkt.
Volgens artikel 9 van de Beleidsregels Centrale organisatie werk en inkomen (thans: het UWV WERKbedrijf; hierna: de CWI) uitvoering Wav (hierna: de Beleidsregels CWI), voor zover thans van belang en zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, is het niveau van de opleiding mede bepalend voor de duur van de stage in Nederland. De in het stageprogramma opgenomen leerdoelen dienen in overeenstemming met het opleidingsniveau te zijn. Voor stages op het niveau van het Middelbaar Beroepsonderwijs (hierna: MBO-niveau) geldt dat de duur van de stage in de regel niet langer dan zes maanden is, zodat hiervoor een tewerkstellingsvergunning voor ten hoogste zes maanden wordt verleend.
2.2. De door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapporten van 12 juni 2007, en de daarbij behorende bijlagen, houden, voor zover thans van belang, in dat 22 vreemdelingen, van Thaise nationaliteit (hierna: de vreemdelingen), op onderscheidenlijk 30 november 2006, 1 , 5 en 7 december 2006 in negen vestigingen van [wederpartij] in onderscheidenlijk [8 plaatsen] arbeid hebben verricht. De CWI heeft [wederpartij] op 1 juni 2006 22 tewerkstellingsvergunningen verleend voor de periode van 21 juli 2006 tot 21 januari 2007 om de vreemdelingen arbeid te laten verrichten als 'stagiair (hotel)'.
Tussen partijen staat vast dat [wederpartij] bij de aanvragen van de tewerkstellingsvergunningen als gefaseerd stageprogramma bedoeld in paragraaf 24 van de Uitvoeringregels Wav het 'Program Curriculum 2004' (hierna: het Curriculum 2004) heeft overgelegd. Het Curriculum 2004 beschrijft de opbouw en inhoud van het 'Hospitality Exchange Program' (hierna: het HEP) van [belanghebbende]. Het HEP bestaat volgens het Curriculum 2004 uit een voorbereidend semester aan de [belanghebbende], een stage van een half jaar bij een vestiging van [wederpartij] in Nederland en een carrière ontwikkelingsprogramma aan de [belanghebbende]. Gedurende de stage in Nederland volgen de stagiairs drie keer een week onderwijs aan de [school]; hierna: de CHN), aldus het Curriculum 2004.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet zonder nader onderzoek kan worden geconcludeerd dat in zodanige mate van het Curriculum 2004 is afgeweken, dat voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
Daartoe voert hij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het verrichten van eenvoudige werkzaamheden niet zonder meer in tegenspraak met het Curriculum 2004 is, niet heeft onderkend dat volgens dit stageprogramma de stagiairs maximaal vier weken uitvoerende werkzaamheden zullen verrichten. Nadien zullen zij als assistent van de afdelingsmanager werken. De stagiairs dienen in staat te worden gesteld managementvaardigheden toe te passen en eindverantwoordelijkheid te dragen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat, samengevat weergegeven, het Curriculum 2004 niet vereist dat de vreemdelingen naar het niveau van supervisor toewerken, aldus de minister.
Voorts voert hij aan dat niet van belang is dat de inspecteurs van de Arbeidsinspectie bij het horen van de vreemdelingen van een ander stageprogramma dan het Curriculum 2004 zijn uitgegaan. De vreemdelingen, op één vreemdeling na, die niet is gehoord, hebben uitvoerig en consistent verklaard dat zij vanaf het begin van de stage slechts uitvoerende werkzaamheden hebben verricht. Verder heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat slechts enkele stagebegeleiders zijn gehoord. Daarnaast zijn ook nog andere getuigen gehoord. Voor het oordeel dat hij de boeteoplegging onzorgvuldig heeft voorbereid bestaat derhalve geen grond, aldus de minister.
2.3.1. Volgens het Curriculum 2004 bestaat de stage uit drie fases. De introductiefase heeft als doel dat de stagiair de hotelstructuur en de verschillende processen leert kennen. De stagiair verricht dan in hoofdzaak uitvoerende werkzaamheden. Deze fase duurt maximaal vier weken. Daarna volgt het hoofdonderdeel, de implementatiefase. In deze fase fungeert de stagiair als assistent van de afdelingsmanager. Hij dient in staat te worden gesteld te laten zien dat hij met behulp van zijn theoretische kennis in hedendaagse werksituaties managementvaardigheden kan toepassen, zoals plannen, organiseren, controleren, problemen oplossen en leiding geven. De stagiair dient vier projecten te organiseren en implementeren. Tot slot volgt een korte evaluatiefase. De stage bestaat uit een "management training after an operational introductory period", aldus het Curriculum 2004.
Het Curriculum 2004 beoogt derhalve wel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat de stagiair doorgroeit naar het niveau van supervisor en eindverantwoordelijkheid draagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de stagiairs volgens dit stageprogramma slechts gedurende vier weken uitvoerende werkzaamheden zullen verrichten. Voorts dient de stagiair in de implementatiefase wel verschillende werkzaamheden te verrichten. Verder laat de door [wederpartij] aangevoerde omstandigheid dat de stage op probleem gestuurd leren is gebaseerd en dat de stagiair derhalve zelf initiatieven dient te ontplooien, onverlet dat de stagiair volgens het Curriculum 2004 in staat dient te worden gesteld te laten zien dat hij managementvaardigheden kan toepassen.
2.3.2. De vreemdelingen, met uitzondering van [vreemdeling A]die niet is gehoord, hebben op onderscheidenlijk 30 november 2006, 1 , 5 en 7 december 2006 tegenover inspecteurs van de Arbeidsinspectie verklaard dat zij vanaf het begin van de stage - aldus omstreeks 21 juli 2006 - alleen uitvoerende werkzaamheden hebben verricht zoals tafels dekken, buffet klaarzetten, bedienen, afruimen, verzorgen van koffie en thee in vergaderzalen, schoonmaken en ondersteunende keukenwerkzaamheden. Voorts is niet in geschil dat ook de werkzaamheden van [vreemdeling A] hieruit hebben bestaan. De vreemdelingen hebben derhalve ongeveer vier maanden, in plaats van vier weken, uitvoerende werkzaamheden verricht, zodat de stage reeds daarom niet in overeenstemming met het Curriculum 2004 is uitgevoerd.
Dat [vreemdeling B], [vreemdeling C], [vreemdeling D] en [vreemdeling E] tijdens voormelde gehoren voorts hebben verklaard dat zij nieuwe mensen op hun afdeling hebben ingewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. In de implementatiefase wordt, zoals onder 2.3.1. is vermeld, meer van de betrokken stagiair verwacht. Daarnaast hebben [vreemdeling C], [vreemdeling D] en [vreemdeling E] ook verklaard dat zij gedurende de stage geen managementtaken hebben uitgevoerd onderscheidenlijk niet naar het niveau supervisor niveau hebben toegewerkt. Dat [vreemdeling F] tegenover inspecteurs van de Arbeidsinspectie heeft verklaard dat zij gedurende haar stagewerkzaamheden wel kennis over management heeft opgedaan, is evenmin van belang, nu dit haar verklaring dat zij vanaf het begin van de stage alleen maar in de bediening heeft gewerkt, onverlet laat. Daar komt bij dat zij heeft verklaard dat zij deze kennis slechts door het observeren van het management heeft opgedaan en aan het slot van het gehoor juist heeft vermeld dat zij niets met betrekking tot het managen heeft geleerd.
Evenmin leiden de bij brief van 17 februari 2010 bij de rechtbank overgelegde nadere verklaringen van tien van de vreemdelingen tot een ander oordeel, reeds omdat, daargelaten dat de verklaringen niet onmiddellijk ten overstaan van inspecteurs zijn afgelegd, de desbetreffende vreemdelingen hierin niet betwisten dat zij vanaf het begin van de stage tot aan de controle slechts uitvoerende werkzaamheden hebben verricht. Verder brengt de door [wederpartij] aangevoerde omstandigheid dat de vreemdelingen in Thailand een bachelor hebben afgerond, niet mee dat zij werkzaamheden op dat niveau hebben verricht.
2.3.3. Daarnaast leidt de omstandigheid dat de inspecteurs van de Arbeidsinspectie bij het horen van de vreemdelingen van een ander stageprogramma dan het Curriculum 2004 zijn uitgegaan, er niet toe dat aan de verklaringen van de vreemdelingen geen waarde kan worden gehecht. De vreemdelingen hebben aan de hand van vragen die geen betrekking hadden op een stageprogramma, voldoende inzicht in de aard van de door hen verrichte werkzaamheden gegeven. Voorts bestaat er, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2008 in zaak nr.
200708231/1) geen wettelijke verplichting alle aanwezigen als getuige te horen. De inspecteurs hebben de onderscheiden stagebegeleiders in drie van de negen hotels gehoord. Door aldus te handelen, en door daarnaast een groot aantal andere getuigen te horen, onder wie nagenoeg alle vreemdelingen, hebben de inspecteurs van de Arbeidsinspectie het onderzoek voldoende zorgvuldig verricht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister de boeteoplegging, door de boeterapporten daaraan ten grondslag te leggen, onzorgvuldig heeft voorbereid.
2.3.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet zonder nader onderzoek kan worden geconcludeerd dat in zodanige mate van het Curriculum 2004 is afgeweken, dat voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de onderscheiden besluiten van 29 juli 2008 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5. [wederpartij] heeft betoogd dat de minister niet bevoegd was een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op te leggen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij over tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van de vreemdelingen beschikte. Volgens haar heeft de minister derhalve ten onrechte beoordeeld of voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden tewerkstellingsvergunningen waren verleend. Deze ruime uitleg van artikel 2, eerste lid van de Wav is in strijd met het legaliteitsbeginsel.
Voorts heeft zij aangevoerd dat zij door de tewerkstelling van de vreemdelingen niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld. De voor vreemdelingenzaken verantwoordelijke bewindspersoon had de vreemdelingen, gelet op hun inschrijving aan de CHN, een vergunning tot verblijf voor studie kunnen verlenen, in welk geval ingevolge artikel 1f van het Besluit uitvoering Wav geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist. Daarnaast bestaan er stages op het niveau van het Hoger Beroepsonderwijs (hierna: HBO-niveau), waarbij gedurende de hele stageperiode uitvoerende werkzaamheden worden verricht. Verder had de CWI ook tewerkstellingsvergunningen voor een stage op MBO-niveau, dan wel voor het verrichten van arbeid als practicant, kunnen verlenen.
Verder heeft zij aangevoerd dat zij de tewerkstellingsvergunningen voor het verrichten van arbeid als stagiair op advies van de CWI heeft aangevraagd. De CWI heeft hierdoor en door de verlening van de tewerkstellingsvergunningen het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de tewerkstelling van de vreemdelingen in overeenstemming met de Wav was. Bij twijfel had de CWI de tewerkstellingsvergunningen onder voorschrift, dan wel beperking moeten verlenen, althans haar moeten waarschuwen en, indien zij van oordeel was dat de tewerkstellingsvergunningen ten onrechte waren verleend, deze moeten intrekken, aldus [wederpartij].
2.5.1. [wederpartij] beschikte ten tijde van de controle weliswaar over geldige tewerkstellingsvergunningen, maar deze waren, gelet op de daarop vermelde beperking, verleend teneinde de vreemdelingen arbeid te laten verrichten als stagiair. Zoals onder 2.1. is vermeld, kan volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav, een zodanige tewerkstellingsvergunning slechts worden afgegeven, nadat een gefaseerd stageprogramma is overgelegd. Tussen partijen staat vast dat, zoals onder 2.2. is vermeld, [wederpartij] bij de aanvragen van de tewerkstellingsvergunningen als stageprogramma het Curriculum 2004 heeft overgelegd. De tewerkstellingsvergunningen waren derhalve voor de in het Curriculum 2004 vermelde stagewerkzaamheden verleend. De minister heeft zich, zoals volgt uit hetgeen onder 2.3.4. is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de stage niet in overeenstemming met het Curriculum 2004 is uitgevoerd. [wederpartij] beschikte derhalve niet over tewerkstellingsvergunningen voor de door de vreemdelingen verrichte arbeid, zodat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake.
Voorts heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat zij door de tewerkstelling van de vreemdelingen niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld. De CWI heeft, nu tewerkstellingsvergunningen voor het verrichten van arbeid als stagiair zijn aangevraagd, volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav niet getoetst of prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is. Daarnaast is niet van belang dat ingevolge artikel 1f van het Besluit uitvoering Wav geen tewerkstellingsvergunning is vereist ingeval de desbetreffende vreemdeling beschikt over een vergunning tot verblijf voor studie, reeds omdat zodanige verblijfsvergunningen niet zijn aangevraagd. Evenmin heeft [wederpartij] tewerkstellingsvergunningen voor een stage op MBO-niveau, dan wel voor het verrichten van arbeid als practicant aangevraagd.
Dat [wederpartij] hierover door de CWI onjuist is geïnformeerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft [wederpartij] aan de verlening van de tewerkstellingsvergunningen niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de tewerkstelling van de vreemdelingen in overeenstemming met de Wav was. Tussen partijen staat vast dat de tewerkstellingsvergunningen terecht zijn verleend. Voor een waarschuwing, dan wel een verlening onder een voorschrift, althans beperking, bestond voor de CWI geen grond. De verlening van de tewerkstellingsvergunningen liet onverlet dat de minister bevoegd bleef te beoordelen of de stage ook in overeenstemming met het Curriculum 2004 werd uitgevoerd. Intrekking van de tewerkstellingsvergunningen behoorde ten tijde van het opmaken van de boeterapporten niet meer tot de mogelijkheden, nu de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunningen op dat moment reeds was verlopen.
Het betoog faalt.
2.6. [wederpartij] heeft ten slotte betoogd dat de door de minister gehandhaafde boetes op nihil dienen te worden gesteld, dan wel dienen te worden gematigd. Daartoe heeft zij, onder herhaling van de gronden vermeld onder 2.5., aangevoerd dat de totale boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze haar kunnen worden verweten. Zij heeft de Wav niet opzettelijk overtreden en de maximale van haar te vergen zorg betracht teneinde een overtreding te voorkomen, aldus [wederpartij].
2.6.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.6.2. De door [wederpartij] aangevoerde gronden leiden, gelet op hetgeen onder 2.5.1. is overwogen, niet tot het oordeel dat de minister de door hem gehandhaafde boete had moeten matigen. Voorts heeft [wederpartij] niet aangegeven welke inspanningen zij heeft verricht teneinde erop toe te zien dat de stage in overeenstemming met het Curriculum 2004 zou worden uitgevoerd, zodat de overtredingen van de Wav [wederpartij] reeds daarom volledig te verwijten zijn. Daarnaast brengt de omstandigheid dat [wederpartij], naar gesteld, de Wav niet bewust heeft overtreden, op zichzelf niet met zich dat de boetes dienen te worden gematigd, nu voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, opzet geen vereiste is.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 april 2010 in zaken nrs. 08/4294, 08/4295, 08/4296, 08/4297, 08/4298, 08/4299, 08/4300, 08/4301 en 08/4302;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011
485.