ECLI:NL:RVS:2011:BP0558

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909864/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan onderwijsinstelling wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de beslissing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die een boete van € 176.000,00 had opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd omdat [appellante] vreemdelingen arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De minister had eerder het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard, waarna de rechtbank 's-Gravenhage de uitspraak van de minister bevestigde. [appellante] stelde dat de werkzaamheden van de vreemdelingen niet in haar opdracht waren verricht en dat zij geen werkgever in de zin van de Wav was. De Raad van State oordeelde echter dat [appellante] wel degelijk als werkgever kon worden aangemerkt, omdat zij verantwoordelijk was voor de uitvoering van de stage en de vreemdelingen een vergoeding had betaald. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen, aangezien de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen hadden voor de werkzaamheden die zij verrichtten. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200909864/1/V6.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 november 2009 in zaak nr. 08/6356 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2008 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 176.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 24 juli 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op 19 november 2009, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel en mr. M.C. Stokman, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. De Afdeling heeft toen het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de zaak gevoegd te behandelen met zaak nr.
201004982/1/V6.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr.
201004982/1/V6, verder behandeld op 22 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Roderburg, [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J. Schulp en mr. D.J. Prins, advocaten te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. Stokman en mr. M. Hokke, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 256) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
Volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav (hierna: de Uitvoeringsregels Wav), voor zover thans van belang en zoals die ten tijde van belang luidde, kan voor vreemdelingen die arbeid verrichten die noodzakelijk is ter voltooiing van hun opleiding, voor maximaal een jaar een tewerkstellingsvergunning worden verleend zonder toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Wav. Eén van de vereisten voor toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid is overlegging van een gefaseerd stageprogramma waaruit de inhoud van de stage blijkt.
Volgens artikel 9 van de Beleidsregels Centrale organisatie werk en inkomen (thans: het UWV WERKbedrijf; hierna: de CWI) uitvoering Wav (hierna: de Beleidsregels CWI), voor zover thans van belang en zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, is het niveau van de opleiding mede bepalend voor de duur van de stage in Nederland. De in het stageprogramma opgenomen leerdoelen dienen in overeenstemming met het opleidingsniveau te zijn. Voor stages op het niveau van het Middelbaar Beroepsonderwijs (hierna: MBO-niveau) geldt dat de duur van de stage in de regel niet langer dan zes maanden is, zodat hiervoor een tewerkstellingsvergunning voor ten hoogste zes maanden wordt verleend.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 12 juni 2007 en de daarbij behorende bijlagen houdt, voor zover thans van belang, in dat 22 vreemdelingen, van Thaise nationaliteit (hierna: de vreemdelingen), op onderscheidenlijk 30 november 2006, 1 , 5 en 7 december 2006 in negen vestigingen van [belanghebbende] in onderscheidenlijk [8 plaatsen] arbeid hebben verricht. De CWI heeft [belanghebbende] op 1 juni 2006 22 tewerkstellingsvergunningen verleend voor de periode van 21 juli 2006 tot 21 januari 2007 om de vreemdelingen arbeid te laten verrichten als 'stagiair (hotel)'.
Tussen partijen staat vast dat [belanghebbende] bij de aanvragen van de tewerkstellingsvergunningen als gefaseerd stageprogramma bedoeld in paragraaf 24 Uitvoeringsregels Wav het 'Program Curriculum 2004' (hierna: het Curriculum 2004) heeft overgelegd. Het Curriculum 2004 beschrijft de opbouw en inhoud van het 'Hospitality Exchange Program' (hierna: het HEP) van [appellante]. Het HEP bestaat volgens het Curriculum 2004 uit een voorbereidend semester aan de [appellante], een stage van een half jaar in een vestiging van [belanghebbende] in Nederland en een carrière ontwikkelingsprogramma aan de [appellante]. Gedurende de stage in Nederland volgen de stagiairs drie keer een week onderwijs aan de [school] (thans [school]; hierna: de CHN), aldus het Curriculum 2004.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] werkgever van de vreemdelingen in de zin van de Wav is. Daartoe voert zij aan dat de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden in opdracht noch ten dienste van haar zijn verricht. Zij heeft hiervoor geen vergoeding ontvangen, noch heeft zij hiervan enig ander voordeel gehad, aldus [appellante].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2009 in zaak nr.
200807839/1/V6) volgt uit het ruime werkgeversbegrip van de Wav dat voor het aanmerken van een onderwijsinstelling als werkgever in de zin van de Wav niet is vereist dat de instelling stagiaires bedrijfsmatig arbeid laat verrichten, doch slechts dat zij hen feitelijk arbeid laat verrichten.
De stage is, zoals volgt uit hetgeen onder 2.2. is vermeld, een verplicht onderdeel van een opleiding van [appellante]. De werkzaamheden van de vreemdelingen zijn in zoverre in opdracht van [appellante] verricht. [appellante] was verantwoordelijk voor de uitvoering van de stage. Zij kon maatregelen treffen teneinde te voorkomen dat door de werkzaamheden van de vreemdelingen in strijd met de Wav werd gehandeld. Daarnaast factureerde zij [belanghebbende] voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden en betaalde zij de vreemdelingen een vaste vergoeding uit, zodat zij ook in financieel opzicht bij de tewerkstelling van de vreemdelingen was betrokken.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] werkgever van de vreemdelingen in de zin van de Wav is.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, samengevat weergegeven, voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
Daartoe voert zij aan dat op de tewerkstellingsvergunningen alleen 'stagiair (hotel)' was vermeld, zodat niet was vereist dat de stage in overeenstemming met het Curriculum 2004 en derhalve op het niveau van het Hoger Beroepsonderwijs (hierna: HBO-niveau) werd uitgevoerd. Volgens artikel 9 van de beleidsregels CWI kan ook voor een stage op MBO-niveau voor een periode van een half jaar een tewerkstellingsvergunning worden verleend. Daarnaast hebben de vreemdelingen een bachelor afgerond, zodat zij reeds om die reden worden geacht op HBO-niveau te hebben gewerkt.
Voorts voert zij aan dat de stage in overeenstemming met het Curriculum 2004 is uitgevoerd. Volgens dit programma hoeft de stagiair geen verschillende werkzaamheden te verrichten, niet door te groeien naar het niveau van supervisor noch eindverantwoordelijkheid te dragen. Het doel van de stage is het opdoen van kennis en het ontwikkelen van persoonlijke vaardigheden door het observeren van het management en deze kennis en vaardigheden bij het implementeren van projecten toe te passen. De stage is gebaseerd op probleemgestuurd leren. De stagiair dient zelf initiatieven te ontplooien. Daar komt bij dat een aantal vreemdelingen heeft verklaard dat zij wel managementvaardigheden hebben ontwikkeld en toegepast, aldus [appellante].
2.4.1. Zoals onder 2.1. is vermeld, kan volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav een tewerkstellingsvergunning voor het verrichten van stagewerkzaamheden slechts worden verleend nadat een gefaseerd stageprogramma is overgelegd. Tussen partijen staat vast dat, zoals onder 2.2. is vermeld, [belanghebbende] bij de aanvragen van de tewerkstellingsvergunningen als stageprogramma het Curriculum 2004 heeft overgelegd. De CWI heeft volgens artikel 9 van de beleidsregels CWI getoetst of de daarin opgenomen leerdoelen in overeenstemming met het opleidingsniveau van het HEP zijn. Hoewel op de tewerkstellingsvergunningen alleen 'stagiair (hotel)' is vermeld, zijn deze derhalve voor de in het Curriculum 2004 vermelde stagewerkzaamheden verleend.
Ter beoordeling staat derhalve of door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden onder het Curriculum 2004 vallen. Dat de vreemdelingen een bachelor hebben afgerond, is voor deze beoordeling op zichzelf niet van belang. Evenmin is van belang dat volgens artikel 9 van de Beleidsregels CWI ook voor een stage op MBO-niveau een tewerkstellingsvergunning voor een half jaar kan worden verleend, nu geen tewerkstellingsvergunningen voor een zodanige stage zijn aangevraagd.
2.4.2. Volgens het Curriculum 2004 bestaat de stage uit drie fases. De introductiefase heeft als doel dat de stagiair de hotelstructuur en de verschillende processen leert kennen. De stagiair verricht dan in hoofdzaak uitvoerende werkzaamheden. Deze fase duurt maximaal vier weken. Daarna volgt het hoofdonderdeel, de implementatiefase. In deze fase fungeert de stagiair als assistent van de afdelingsmanager. Hij dient in staat te worden gesteld te laten zien dat hij met behulp van zijn theoretische kennis in hedendaagse werksituaties managementvaardigheden kan toepassen, zoals plannen, organiseren, controleren, problemen oplossen en leiding geven. De stagiair dient vier projecten te organiseren en implementeren. Tot slot volgt een korte evaluatiefase. De stage bestaat uit een "management training after an operational introductory period", aldus het Curriculum 2004.
Het Curriculum 2004 beoogt derhalve wel dat de stagiair doorgroeit naar het niveau van supervisor en eindverantwoordelijkheid draagt. Voorts dient de stagiair in de implementatiefase wel verschillende werkzaamheden te verrichten en wordt meer van hem verwacht dan alleen het observeren van het management. Verder laat de omstandigheid dat de stagiair zelf initiatieven dient te ontplooien, onverlet dat de stagiair in staat dient te worden gesteld te laten zien dat hij managementvaardigheden kan toepassen.
2.4.3. De vreemdelingen, met uitzondering van [vreemdeling A] die niet is gehoord, hebben op onderscheidenlijk 30 november 2006, 1 , 5 en 7 december 2006 tegenover inspecteurs van de Arbeidsinspectie verklaard dat zij vanaf het begin van de stage - aldus omstreeks 21 juli 2006 - alleen uitvoerende werkzaamheden hebben verricht zoals tafels dekken, buffet klaarzetten, bedienen, afruimen, verzorgen van koffie en thee in vergaderzalen, schoonmaken en ondersteunende keukenwerkzaamheden. Voorts is niet in geschil dat ook de werkzaamheden van [vreemdeling A] hieruit hebben bestaan. De vreemdelingen hebben derhalve ongeveer vier maanden, in plaats van vier weken, uitvoerende werkzaamheden verricht, zodat de stage reeds daarom niet in overeenstemming met het Curriculum 2004 is uitgevoerd.
Dat [vreemdeling B], [vreemdeling C], [vreemdeling D] en [vreemdeling E] tijdens voormelde gehoren voorts hebben verklaard dat zij nieuwe mensen op hun afdeling hebben ingewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. In de implementatiefase wordt, zoals onder 2.4.2. is vermeld, meer van de betrokken stagiair verwacht. Daarnaast hebben [vreemdeling C], [vreemdeling D] en [vreemdeling E] ook verklaard dat zij gedurende de stage geen managementtaken hebben uitgevoerd onderscheidenlijk niet naar het niveau supervisor niveau hebben toegewerkt. Dat [vreemdeling F] tegenover inspecteurs van de Arbeidsinspectie heeft verklaard dat zij gedurende haar stagewerkzaamheden wel kennis over management heeft opgedaan, is evenmin van belang, nu dit haar verklaring dat zij vanaf het begin van de stage alleen maar in de bediening heeft gewerkt, onverlet laat. Daar komt bij dat zij heeft verklaard dat zij deze kennis slechts door het observeren van het management heeft opgedaan en aan het slot van het gehoor juist heeft vermeld dat zij niets met betrekking tot het managen heeft geleerd.
Evenmin leiden de bij het aanvullend beroepschrift van 24 september 2008 overgelegde nadere verklaringen van tien van de vreemdelingen tot een ander oordeel, reeds omdat, daargelaten dat de verklaringen niet onmiddellijk ten overstaan van inspecteurs zijn afgelegd, de desbetreffende vreemdelingen hierin niet betwisten dat zij vanaf het begin van de stage tot aan de controle slechts uitvoerende werkzaamheden hebben verricht.
2.4.4. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, samengevat weergegeven, voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister bevoegd was [appellante] een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op te leggen. Daartoe voert zij aan dat [belanghebbende] over tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van de vreemdelingen beschikte. Volgens haar heeft de rechtbank derhalve ten onrechte getoetst of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend. Deze ruime uitleg van artikel 2, eerste lid van de Wav is in strijd met het legaliteitsbeginsel. Indien de minister van oordeel was dat de tewerkstellingsvergunningen ten onrechte waren verleend, had hij deze moeten intrekken. Voorts voert [appellante] aan dat zij door de tewerkstelling van de vreemdelingen niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld.
2.5.1. Het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod is ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav slechts niet van toepassing, indien een andere werkgever over een tewerkstellingsvergunning voor de desbetreffende arbeid beschikt. De rechtbank heeft derhalve gelet op de tekst van de wet, zodat van strijd met het legaliteitsbeginsel geen sprake is, terecht getoetst of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, samengevat weergegeven, voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
Zoals onder 2.4.4 is overwogen heeft de rechtbank, in navolging van de minister, de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden terecht niet als vergunde arbeid aangemerkt. De rechtbank heeft aldus terecht geconcludeerd dat de minister ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav bevoegd was [appellante] een boete wegens overtreding van dat artikellid op te leggen. Voor het oordeel dat de minister de tewerkstellingsvergunningen had moeten intrekken bestaat geen grond, reeds omdat ten tijde van het opmaken van het boeterapport de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunningen reeds was verlopen.
De CWI heeft, nu tewerkstellingsvergunningen voor het verrichten van arbeid als stagiair zijn aangevraagd, volgens paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels Wav niet getoetst of prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is. [appellante] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij door de tewerkstelling van de vreemdelingen niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt daarnaast dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de boeteoplegging onzorgvuldig heeft voorbereid, door bij de vreemdelingen te informeren of zij een stageprogramma kennen dat niet aan de verlening van de tewerkstellingsvergunningen ten grondslag heeft gelegen en door slechts twee stagebegeleiders te horen.
2.6.1. Niet in geschil is dat de inspecteurs van de Arbeidsinspectie bij het horen van de vreemdelingen niet wisten dat de stage in overeenstemming met het Curriculum 2004 diende te worden uitgevoerd en dat zij van een ander stageprogramma zijn uitgegaan. Deze omstandigheid leidt er evenwel niet toe dat aan de verklaringen van de vreemdelingen geen waarde kan worden gehecht. De vreemdelingen hebben aan de hand van vragen die geen betrekking hadden op een stageprogramma, voldoende inzicht in de aard van de door hen verrichte werkzaamheden gegeven. Voorts bestaat er, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2008 in zaak nr.
200708231/1) geen wettelijke verplichting alle aanwezigen als getuige te horen. De inspecteurs hebben de onderscheiden stagebegeleiders in drie van de negen hotels gehoord. Door aldus te handelen, en door daarnaast een groot aantal andere getuigen te horen, onder wie nagenoeg alle vreemdelingen, hebben de inspecteurs van de Arbeidsinspectie het onderzoek voldoende zorgvuldig verricht. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de boeteoplegging, door het boeterapport daaraan ten grondslag te leggen, onzorgvuldig heeft voorbereid.
Het betoog faalt.
2.7. [appellante] betoogt tevens tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door [appellante] wel en de CHN geen boete op te leggen. De stage vormt geen verplicht onderdeel van een opleiding aan de CHN, zodat de rechtbank reeds daarom terecht heeft overwogen dat [appellante] en de CHN niet zijn aan te merken als gelijken die gelijk moeten worden behandeld.
2.8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de door de minister gehandhaafde boete op nihil te stellen, dan wel te matigen. Daartoe voert zij aan dat haar van de overtredingen geen dan wel een verminderd verwijt kan worden gemaakt, nu zij er op heeft toegezien dat de stage in overeenstemming met het Curriculum 2004 zou worden uitgevoerd. Voorts had de CWI, zoals zij, als weergegeven onder 2.4., heeft aangevoerd, ook voor een stage op MBO-niveau een tewerkstellingsvergunning voor een half jaar kunnen verlenen, zodat haar niet mag worden tegengeworpen dat de stage op dat niveau is verricht. Verder herhaalt [appellante] haar betoog, zoals onder 2.5 vermeld, dat zij door de tewerkstelling van de vreemdelingen niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld. Daarnaast wijken de verrichte werkzaamheden slechts in beperkte mate af van het doel waarvoor de CWI de tewerkstellingsvergunningen heeft verleend. Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij door de opgelegde boete, gelet op het lagere prijspeil in Thailand, onevenredig is getroffen.
2.8.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.8.2. [appellante] heeft niet aangegeven welke inspanningen zij heeft verricht teneinde ervoor te zorgen dat de stage in overeenstemming met het Curriculum 2004 zou worden uitgevoerd. De rechtbank heeft reeds daarom terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overtredingen van de Wav [appellante] volledig te verwijten zijn.
Voorts was van een geringe afwijking van het Curriculum 2004 geen sprake. De vreemdelingen hebben, zoals onder 2.4.3. is overwogen, ongeveer vier maanden, in plaats van vier weken, uitvoerende werkzaamheden verricht. Verder is de omstandigheid dat volgens beleidsregel 9 ook voor een stage op MBO-niveau een tewerkstellingsvergunning voor een half jaar kan worden verleend voor de hoogte van de boete niet van belang, nu, zoals onder 2.4.1. is overwogen, geen tewerkstellingsvergunningen voor een zodanige stage zijn aangevraagd. Daarnaast heeft [appellante], zoals onder 2.5.1. is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij door de tewerkstelling van de vreemdelingen niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld. Ten slotte heeft [appellante] geen financiële gegevens overgelegd ter staving van haar stelling dat zij door de boete onevenredig is getroffen, zodat reeds daarom voor dit oordeel evenmin grond bestaat.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de door de minister gehandhaafde boete op nihil te stellen, dan wel te matigen.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011
485.