ECLI:NL:RVS:2011:BP0550

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005570/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van een dwangsom voor de aanlegsteiger te Goes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg. Het college van burgemeester en wethouders van Goes had op 18 augustus 2009 een besluit genomen waarbij [appellant] werd gelast om een aanlegsteiger op zijn perceel te herplaatsen, onder oplegging van een dwangsom. Dit besluit werd door het college in stand gehouden na bezwaar van [appellant] op 12 februari 2010. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [appellant] gedeeltelijk gegrond, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat [appellant] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding van de Woningwet, aangezien hij de aanlegsteiger niet zelf heeft gebouwd en er geen concrete aanwijzingen waren dat de bouwwerken zonder vergunning waren opgericht. De Raad concludeerde dat het college niet handhavend mocht optreden tegen [appellant] op basis van artikel 40 van de Woningwet, omdat de rechtszekerheid in dit geval in zijn voordeel sprak. De voorzieningenrechter had ten onrechte overwogen dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college geheel gegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en hoger beroep, evenals het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de verantwoordelijkheden van eigenaren in handhavingszaken.

Uitspraak

201005570/1/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 4 juni 2010 in zaken nrs. 10/345 en 10/256 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goes.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de aanlegsteiger op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Goes (hierna: het perceel) overeenkomstig de bouwvergunning te herplaatsen en als zodanig geplaatst te houden.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 augustus 2009 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de dwangsom, het besluit van 12 februari 2010 in zoverre vernietigd, de dwangsom bepaald op een bedrag van € 5.000,00, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Goemaat, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] is vanaf 2005 eigenaar van het perceel. Bij besluit van 19 maart 1996 heeft het college aan de toenmalige eigenaar vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aanlegsteiger en een vlonder op het perceel.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
2.3. Vast staat en niet in geschil is dat een voormalige eigenaar van het perceel de steiger heeft gebouwd in afwijking van de op 19 maart 1996 verleende bouwvergunning. Derhalve is het bouwwerk in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet gerealiseerd en wordt dit in strijd met het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel in stand gelaten. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de overtreding niet kenbaar voor hem was. Daartoe voert hij aan dat hij de aanlegsteiger met vlonder niet heeft opgericht.
2.4.1. [appellant] is overtreder van het verbod als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. Weliswaar heeft hij de aanlegsteiger met vlonder niet gebouwd, hij laat deze bouwwerken wel in stand.
Hij is evenwel eerst door het per 1 april 2007 in werking getreden verbod van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet overtreder geworden. Toen [appellant] het perceel in 2005 in eigendom verkreeg, richtte artikel 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van belang, slechts tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven. Ten tijde van de verkrijging behoefde van [appellant] niet te worden verlangd dat hij onderzoek verrichtte naar de vraag of de bouwwerken op het perceel zonder of in afwijking van een bouwvergunning waren gebouwd. Dat zou, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr. 3, blz. 34-35), anders zijn geweest indien [appellant] ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. Van dergelijke aanwijzingen is evenwel niet gebleken. De rechtszekerheid verzet zich er onder deze omstandigheden tegen dat het college wegens overtreding van voornoemd onderdeel van artikel 40 van de Woningwet handhavend optreedt. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat in dit geval een last onder dwangsom door het college terecht is opgelegd.
Het vorenstaande laat onverlet dat het college de mogelijkheid heeft om tegen de aanlegsteiger met vlonder krachtens artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet op te treden met bestuursdwang, zoals het dat ook al kon voor de wijziging van die wet per 1 april 2007.
Het betoog slaagt.
2.5. [appellant] betoogt voorts terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand heeft toegekend, nu zij het beroep gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en het primaire besluit van 18 augustus 2009 heeft herroepen en [appellant] in bezwaar om vergoeding van die kosten heeft verzocht. Gelet op artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van die wet komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.
2.6. Aan de behandeling van de overige gronden van [appellant] wordt, gelet op hetgeen in 2.5.1 is overwogen, niet toegekomen.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 12 februari 2010 geheel gegrond verklaren en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en in hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 4 juni 2010 in zaken nrs. 10/345 en 10/256;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goes van 12 februari 2010, kenmerk 2009/05726;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goes tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goes tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Goes aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011
414-669.