ECLI:NL:RVS:2011:BP0538

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011417/1/H3 en 201011417/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring woningtoewijzing door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 23 juli 2009 een aanvraag van de wederpartij om verlening van een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen. De wederpartij had eerder een urgentieverklaring ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat hij een aangeboden woning ten onrechte had geweigerd. Na de afwijzing heeft de wederpartij bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft op 4 november 2010 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 december 2010 behandeld. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college advies had moeten inwinnen bij een medisch adviseur. De voorzitter stelde vast dat de wederpartij niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een nieuwe urgentieverklaring, omdat de eerdere intrekking van de urgentieverklaring in rechte onaantastbaar was. Het college had de aanvraag van de wederpartij terecht afgewezen.

De voorzitter verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het college kreeg het griffierecht terugbetaald. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 januari 2011.

Uitspraak

201011417/1/H3 en 201011417/2/H3.
Datum uitspraak: 7 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 4 november 2010 in zaak nr. 09/3053 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om verlening van een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2010, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.1 van de Huisvestingsverordening Bestuur regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening), voor zover thans van belang, kan het college een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
(…);
e. de woningzoekende kan aantonen eerst zelf naar een oplossing te hebben gezocht;
(…).
Ingevolge artikel 2.5.2, tweede lid, wint het college bij een aanvraag om toekenning van een medische indicatie voor urgentie advies in bij een door hem aan te wijzen medisch adviseur.
Ingevolge het vierde lid kan een aanvraag voor één indicatiegrond worden ingediend. Een aanvraag om toekenning van een indicatie voor urgentie waarover in het verleden reeds is beslist, wordt alleen in behandeling genomen, indien sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [wederpartij] een andere woning had kunnen betrekken en daarmee zijn huisvestingsprobleem had kunnen oplossen. Aan hem was op 10 april 2008 een urgentieverklaring verleend die nadien is ingetrokken, omdat hij een woning ten onrechte heeft geweigerd.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de door [wederpartij] gestelde feiten en omstandigheden alle medisch van aard zijn en dat de door hem overgelegde medische stukken op de periode van na de intrekking van de eerder verleende medische urgentieverklaring zien. Het college heeft onder deze omstandigheden, gelet op artikel 2.5.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, ten onrechte geen advies bij een medisch adviseur ingewonnen, alvorens op de aanvraag te beslissen. Zij heeft het besluit van 1 oktober 2009 vernietigd, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd is met artikel 2.5.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de door [wederpartij] aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden door hem niet behoefden te worden onderzocht door inschakeling van een medisch adviseur, omdat diens bevindingen niet tot een ander besluit kunnen leiden. Nu de eerder aan [wederpartij] verleende urgentieverklaring is ingetrokken, is niet voldaan aan de algemene voorwaarde voor het kunnen verlenen van een urgentieverklaring, neergelegd in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening.
2.5.1. Bij besluit van 11 april 2008 is aan [wederpartij] een urgentieverklaring verleend op medische gronden voor een woning van het type flat vanaf de eerste verdieping. Deze verklaring is bij besluit van 18 september 2008 ingetrokken, omdat [wederpartij] een hem aangeboden passende woning ten onrechte heeft geweigerd. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep bij uitspraak van 10 november 2009 ongegrond verklaard.
2.5.2. Het betoog dat, nu de intrekking van de eerder aan [wederpartij] verleende urgentieverklaring in rechte onaantastbaar is, niet wordt voldaan aan de in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening voor het in aanmerking kunnen komen voor verlening van een urgentieverklaring gestelde algemene eis slaagt. [wederpartij] had met gebruikmaking van de hem eerder verleende urgentieverklaring een passende woning kunnen betrekken. Hij heeft dat niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college op de voet van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening advies had moeten inwinnen bij een medisch adviseur, alvorens op de nieuwe aanvraag te beslissen. Het ingewonnen advies zou niet tot een ander besluit hebben kunnen leiden, omdat het college ingevolge het bepaalde in artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening onder deze omstandigheden aan [wederpartij] geen urgentieverklaring mocht verlenen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2009 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 november 2010 in zaak nr. 09/3053;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011
581.