201002991/1/H2.
Datum uitspraak: 12 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 15 februari 2010 in zaak nr. 09/2887 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college).
Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2010, verzonden op 17 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Weeren, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Mulder, advocaat te Haarlem, vergezeld door mr. drs. T. Schade, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 26 januari 2005, gewijzigd bij besluit van 22 februari 2007, heeft de raad van de gemeente Haarlem (hierna: de gemeenteraad) de Nadeelcompensatieverordening voor infrastructurele werken 2005 (hierna: de verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening kent het college op verzoek van degene die nadeel heeft geleden als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente Haarlem, nadeelcompensatie toe naar billijkheid, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en voor zover vergoeding van het nadeel niet op andere wijze is gewaarborgd.
2.2. [appellant] en zijn rechtsvoorganger hebben, laatstelijk krachtens een op 28 februari 1986 met de gemeente Haarlem gesloten huurovereenkomst, een perceel aan het Noorder Buiten Spaarne (hierna: het perceel) gehuurd om daarop een jachtwerf te exploiteren.
Bij brief van 21 juni 2004 aan [appellant] heeft de gemeente in verband met het voornemen om ter plaatse van het perceel de Schoterbrug aan te leggen de huur per 1 januari 2005 opgezegd.
[appellant] heeft de gemeente bij brief van 2 juni 2008 verzocht om vergoeding van de schade die hij door de aanleg van die brug heeft geleden. Het besluit van 25 augustus 2008 is op dat verzoek genomen.
2.3. In dat besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] gestelde schade geen rechtstreeks gevolg is van de uitvoering van een infrastructureel werk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening, maar van de beëindiging van de voorheen tussen de gemeente en [appellant] bestaande huurrelatie. Veder moest [appellant] er volgens het college rekening mee houden dat de huurovereenkomst in het publiek belang zou kunnen worden opgezegd, die opzegging tot zijn normaal maatschappelijk risico behoort en hij tot de ontruiming van het perceel nog ruim drie jaar de tijd heeft gehad om het bedrijf te verplaatsen of op de minst bezwarende wijze te beëindigen.
In het besluit van 11 mei 2009 heeft het college dat standpunt, mede onder verwijzing naar het daarin ingelaste advies van de commissie Beroep- en Bezwaarschriften van de gemeente Haarlem (hierna: de commissie), gehandhaafd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de commissie geen adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht is, de betekenis van die bepaling heeft miskend. Omdat de leden van de commissie, inclusief haar voorzitter, gemeenteraadsleden waren, hebben zij volgens [appellant] geen onbevangen oordeel over het door hem gemaakte bezwaar gegeven.
2.4.1. Dat de commissie, inclusief haar voorzitter, uit vijf leden van de gemeenteraad heeft bestaan, betekent niet dat zij geen adviescommissie in de zin van evenbedoelde bepaling was. Het besluit van 25 augustus 2008 is niet door de gemeenteraad genomen, maar door het college. Niet in geschil is dat de voorzitter van de commissie ten tijde van belang geen deel uitmaakte van het college en niet werkzaam was onder zijn verantwoordelijkheid.
Voor het overige slaagt het betoog evenmin. De enkele omstandigheid dat de commissie uit gemeenteraadsleden bestond, betekent niet dat zij haar taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het niet aan haar is om een oordeel te geven over de toezegging door de toenmalige wethouder van de gemeente Haarlem van een ruimhartige schadeloosstelling, de vordering uit onrechtmatige daad en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, heeft miskend dat die toezegging, in het licht van het vertrouwensbeginsel, ook betekenis voor het op het verzoek om nadeelcompensatie te nemen besluit heeft en dat de afwijzing van dat verzoek een onrechtmatige daad oplevert.
2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening kan slechts een vergoeding worden toegekend voor nadeel als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat een wethouder van de gemeente Haarlem in de vergadering van de raadscommissie Stedelijke Ontwikkeling van 30 oktober 2003 een ruimhartige schadeloosstelling heeft toegezegd en [appellant] door het niet nakomen van die toezegging schade heeft geleden, komt die schade derhalve niet voor vergoeding op de voet van de verordening in aanmerking. Nu artikel 2, eerste lid, van de verordening duidelijk is, heeft de rechtbank voor een van de bewoordingen van die bepaling afwijkende uitleg, als door [appellant] voorgestaan, terecht geen ruimte gezien. Aan de gestelde toezegging komt, wat daar verder van zij, in deze procedure niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de gestelde schade niet een gevolg is van de uitvoering van een infrastructureel werk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening, omdat hij bij aanvang van de uitvoeringswerkzaamheden in oktober 2007 niet meer de huurder van het perceel was, zodat hij in die hoedanigheid geen nadeel van de werkzaamheden kan hebben ondervonden. Voorts heeft zij volgens hem ten onrechte overwogen dat afwijzing evenmin in strijd met het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten is, omdat geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de bij besluit van 31 mei 2007 verleende vergunning voor het bouwen van de Schoterbrug en de door [appellant] gestelde schade en de omstandigheid dat het voornemen om die brug te bouwen aanleiding was voor het opzeggen van de huur daaraan niet afdoet, gezien het daaropvolgende tijdsverloop van ruim twee jaar tot het verlenen van de bouwvergunning.
Daartoe voert hij aan dat - samengevat weergegeven - het voor het toekennen van nadeelcompensatie vereiste verband bestaat, omdat de gemeente de huur van het perceel niet zou hebben opgezegd, indien het college het voornemen om de brug te bouwen niet zou hebben gehad.
2.6.1. Ook dat betoog faalt. Dat het voornemen om de Schoterbrug aan te leggen tot het opzeggen van de huurovereenkomst heeft geleid, brengt niet mee dat dit voornemen grond voor de gevraagde nadeelcompensatie oplevert. Verder is het gestelde nadeel niet het gevolg van het besluit van 31 mei 2007 of de feitelijke uitvoering van het werk, maar van de opzegging van de huurovereenkomst, zodat het college het verzoek om nadeelcompensatie reeds vanwege het ontbreken van een rechtstreeks oorzakelijk verband terecht heeft afgewezen.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door in verband met het gelijkheidsbeginsel te overwegen dat in geen van de andere gevallen een huurovereenkomst bestond die ruim voor de aanvang van de uitvoeringswerkzaamheden is opgezegd, heeft miskend dat de gemeente in die andere gevallen evenzeer een overeenkomst heeft opgezegd in verband met het voornemen om de Schoterbrug aan te leggen.
2.7.1. Dat betoogt faalt. Omdat het college het standpunt heeft ingenomen dat de gemeente, in verband met dat voornemen, in geen van de andere gevallen slechts een overeenkomst heeft opgezegd en nadeelcompensatie heeft toegekend en [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het college met het in beroep bestreden besluit het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011