ECLI:NL:RVS:2011:BP0524

Raad van State

Datum uitspraak
5 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011407/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en interim measures in het licht van de Vreemdelingenwet 2000 en het EHRM

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een Irakese vreemdeling die zijn uitzetting naar Bagdad aanvecht. De president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op 3 november 2010 een generieke interim measure getroffen, waarbij de uitzetting van afgewezen Irakese asielzoekers naar Bagdad tot 24 november 2010 werd opgeschort. De vreemdeling stelt dat zijn bewaring op basis van paragraaf C22/5.4 van de Vreemdelingenwet 2000 had moeten worden opgeheven, omdat hij onder de reikwijdte van deze regeling valt. De minister voor Immigratie en Asiel heeft echter betoogd dat de vreemdeling geen individuele klacht bij het EHRM heeft ingediend en dat de generieke maatregel niet van toepassing is op zijn situatie.

De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet op de beroepsgrond van de vreemdeling is ingegaan. De Afdeling stelt vast dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de bewaring van de vreemdeling rechtmatig was, gezien de generieke interim measure van het EHRM. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond. De bewaring wordt opgeheven en de vreemdeling krijgt recht op schadevergoeding voor de periode van zijn onterechte bewaring.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Nederlandse overheid om te voldoen aan de verzoeken van het EHRM en de gevolgen daarvan voor de vreemdelingenbewaring. De minister wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn recht op rechtsbijstand heeft ingeroepen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechtsbescherming van vreemdelingen in Nederland, vooral in het licht van internationale verplichtingen.

Uitspraak

201011407/1/V3.
Datum uitspraak: 5 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 november 2010 in zaak nr. 10/38656 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 november 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 december 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat hij in beroep heeft aangevoerd dat, gelet op paragraaf C22/5.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), de bewaring op 3 november 2010 had moeten worden opgeheven. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) bij brief van die datum de Nederlandse staat heeft verzocht om opschorting van de uitzetting naar Bagdad van afgewezen Irakese asielzoekers en dat de minister dat verzoek heeft gehonoreerd. De rechtbank is ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling in beroep de toepasselijkheid van paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 aan de orde heeft gesteld. De rechtbank heeft, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op deze beroepsgrond beslist. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"(…) Indien het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de Nederlandse staat op grond van Rule 39 verzoekt om de uitzetting van de klager uit Nederland op te schorten, is Nederland gehouden hieraan te voldoen. (…) In het geval een verzoek om opschorting van de uitzetting wordt gehonoreerd, volgt steeds de opheffing van de eventuele vreemdelingenbewaring. De Minister geeft de Korpschef een dienovereenkomstige bijzondere aanwijzing.(…)"
2.3.1. Bij brief van 22 oktober 2010 heeft de president van het EHRM aan de Nederlandse regering medegedeeld dat het, gelet op het groeiend aantal verzoeken om interim measures van Irakese vreemdelingen en recente berichtgeving over de verslechterende veiligheidssituatie in, onder andere, Bagdad, aangewezen wordt geacht om ten aanzien van elke Irakese vreemdeling die zijn uitzetting naar Bagdad aanvecht, op de voet van "Rule 39", een interim measure te treffen.
In een e-mailbericht van 2 november 2010, bevestigd bij brief van 3 november 2010, heeft de president van het EHRM, onder verwijzing naar zijn brief van 22 oktober 2010, aan de Nederlandse regering medegedeeld dat tot 24 november 2010 geen afgewezen asielzoekers naar Bagdad mogen worden uitgezet.
Bij brief van 4 november 2010 (Kamerstukken II 2010/2011, 19 637, nr. 1368) heeft de minister, voor zover thans van belang, aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal medegedeeld dat voornoemd besluit van de president van het EHRM van 3 november 2010 is genomen op de voet van "Rule 39" en dat hieraan blijkens de bewoordingen ervan generieke werking moet worden toegekend. De minister heeft in de brief voorts aangegeven dat dergelijke beslissingen juridisch bindend zijn en dat hij daarom heeft besloten de gedwongen terugkeer naar Irak tot 24 november 2010 op te schorten.
2.3.2. De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 ziet op de situatie dat een vreemdeling na het doorlopen van de nationale procedure een klacht heeft ingediend bij het EHRM, waarbij het EHRM voor de duur van de procedure een op de persoon van de vreemdeling toegespitste "Rule 39" (hierna: interim measure) heeft getroffen.
De minister heeft erop gewezen dat de vreemdeling een dergelijke klacht niet heeft ingediend. Het in de brief van 3 november 2010 bevestigde besluit van de president van het EHRM ziet, zo stelt hij, niet op een individuele zaak, maar, bij wijze van uitzondering, op alle afgewezen Irakese asielzoekers die met uitzetting worden bedreigd. Het in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid is volgens de minister niet geschreven en bedoeld voor dergelijke uitzonderlijke en niet voorzienbare situaties. Voorts acht de minister van belang dat dit besluit slechts geldig was tot 24 november 2010 en nadien ook niet is verlengd. Onder die omstandigheden kan niet worden gesteld dat de vreemdeling onder de reikwijdte van het beleid verwoord in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 valt en heeft hij de bewaring van de vreemdeling kunnen continueren, aldus de minister.
2.3.3. De vreemdeling heeft ter zitting van de Afdeling gesteld dat het voor hem niet mogelijk was om een op zijn persoon toegespitste interim measure te krijgen. Daartoe heeft hij betoogd dat zijn gemachtigde in een vergelijkbare zaak, na 3 november 2010, een verzoek om een interim measure heeft ingediend bij de president van het EHRM. Deze heeft haar daarop medegedeeld dat bij brief van 3 november 2010 reeds een generieke interim measure was getroffen en dat daarom het treffen van een op de persoon van de desbetreffende vreemdeling toegespitste interim measure niet meer nodig was. Daarmee geconfronteerd heeft de minister in die zaak de bewaring van de desbetreffende vreemdeling opgeheven, aldus de vreemdeling.
2.3.4. De minister heeft ter zitting van de Afdeling desgevraagd aangegeven aan te nemen dat de bewaring van andere Irakese vreemdelingen, ten aanzien van wie de president van het EHRM een op de persoon toegespitste, eveneens tot 24 november 2010 geldige, interim measure heeft getroffen, wél is opgeheven, maar dit niet met zekerheid te kunnen zeggen. Voorts heeft de minister het betoog van de vreemdeling dat in een vergelijkbare zaak de bewaring van de desbetreffende vreemdeling is opgeheven naar aanleiding van de mededeling van de president van het EHRM dat, gelet op zijn besluit van 3 november 2010, het treffen van een op de persoon van die vreemdeling toegespitste interim measure niet nodig was, niet weersproken.
2.3.5. Uit het voorgaande blijkt dat ook indien het in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid zou moeten worden verstaan in de ter zitting door de minister bepleite zin, onvoldoende is komen vast te staan dat de minister ook de bewaring van afgewezen asielzoekers die eveneens tot 24 november 2010 niet naar Bagdad mochten worden uitgezet maar ten aanzien van wie geen naar aanleiding van een door de desbetreffende vreemdeling ingediende klacht op zijn persoon toegespitste interim measure is getroffen, overeenkomstig de door hem gegeven uitleg van voormelde beleidsregel heeft laten voortduren.
Gelet op de door de minister verschafte informatie is het aannemelijk te achten dat ook in die gevallen de bewaring veelal is opgeheven. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit voormelde brief van de minister niet blijkt van enig voorbehoud met betrekking tot de aan de generieke interim measure te verbinden consequenties voor de voortduring van de bewaring van in bewaring gestelde naar Irak uit te zetten vreemdelingen. Onder die omstandigheden heeft de vreemdeling terecht gesteld dat, gelet op het besluit van de president van het EHRM van 3 november 2010, de bewaring met ingang van die datum had moeten worden opgeheven.
2.4. Het inleidende beroep is reeds hierom gegrond. De bewaring dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 3 november 2010 tot 5 januari 2011, de dag waarop de bewaring is opgeheven.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 november 2010 in zaak nr. 10/38656;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 5040,00 (zegge: vijfduizend veertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Winden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011
348-595.