ECLI:NL:RVS:2011:BP0522

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005206/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van vergunning voor vaste standplaats op weekmarkt Zwijndrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 23 april 2010 zijn beroep tegen de schorsing van zijn vergunning voor het innemen van een vaste standplaats op de weekmarkt Biesbos in Zwijndrecht ongegrond verklaarde. De schorsing was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht op 1 september 2008, omdat [appellant] in de periode van 3 januari 2008 tot en met 28 augustus 2008 in totaal 11 keer voortijdig de markt had verlaten zonder ontheffing. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze schorsing op 5 februari 2009 ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de schorsing een punitief karakter had en dat deze evenredig was aan de overtredingen van [appellant]. De rechtbank verwierp ook het argument van [appellant] dat de schorsing disproportioneel was en dat het college niet had gewezen op de mogelijkheid om een ontheffing aan te vragen. [appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan zijn medische beperkingen en dat het college niet had voldaan aan de verplichting om beleid vast te stellen over de toepassing van de marktverordening.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college de vergunning voor maximaal vier dagen mocht schorsen en dat [appellant] niet had aangetoond dat hij niet in staat was om een ontheffing aan te vragen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de schorsing van twee dagen niet disproportioneel was en dat het college niet verplicht was om beleid vast te stellen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201005206/1/H3.
Datum uitspraak: 12 januari 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 april 2010 in zaak nr. 09/102 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college de vergunning van [appellant] voor het innemen van een vaste standplaats op de weekmarkt Biesbos in de gemeente Zwijndrecht voor twee marktdagen geschorst.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.E. Eshuis, werkzaam bij JEEJAR, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Breeman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van de Marktverordening Zwijndrecht 2002 (hierna: de marktverordening), voor zover thans van belang, is de vergunninghouder verplicht zijn standplaats op de donderdagmarkt van 9.00-16.00 uur te blijven innemen. Het college kan van deze verplichting ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 5.2 kan het college een vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of degene die hem bijstaat:
a. het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de voorschriften van de vergunning overtreedt;
b. zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;
c. niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet.
2.2. Aan het besluit van 5 februari 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] de weekmarkt in de periode van 3 januari 2008 tot en met 28 augustus 2008 in totaal 11 keer voortijdig heeft verlaten. Volgens dat besluit heeft hij hiervoor geen ontheffing en overtreedt [appellant] daarom artikel 3.6, tweede lid, van de marktverordening.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de schorsing van de vergunning van [appellant] een punitief karakter heeft en dat ter toetsing staat of de schorsing evenredig is. Omdat het college de vergunning voor ten hoogste vier achtereenvolgende dagen mocht schorsen, kan niet worden gezegd dat de opgelegde schorsing niet in redelijke verhouding staat tot de overtreding van [appellant], zo heeft de rechtbank overwogen. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem tengevolge van zijn medische beperking geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat hij geen gevallen heeft omschreven waarin het college de vergunning niet heeft geschorst en die voor het overige gelijk zijn aan zijn geval.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat het primaire besluit is genomen door E. van der Sijpt, die niet bevoegd was om dat besluit te nemen.
2.4.1. Het betoog leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat in beroep het besluit van 5 februari 2009 ter toets voorlag. [appellant] heeft niet betoogd dat het besluit van 5 februari 2009 niet bevoegd is genomen. Het betoog kon daarom niet tot het beoogde resultaat leiden zodat de rechtbank daaraan voorbij kon gaan.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen beleid heeft vastgesteld over de toepassing van artikel 5.2 van de marktverordening. Het college was hier volgens [appellant] wel toe gehouden omdat het gaat om een bepaling waar het woord "kan" in voorkomt. Ook was het college volgens hem gehouden tot het vaststellen van beleid omdat de gemeenteraad met het vaststellen van artikel 5.2 van de marktverordening criteria heeft aangedragen met subjectieve beperkingen die objectief moesten worden ingevuld.
2.5.1. Dit betoog faalt. Het bestuursorgaan is niet verplicht om beleidsregels vast te stellen. In artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is slechts bepaald dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende bevoegdheid.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college wist van zijn lichamelijke problemen en desondanks niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een ontheffing te krijgen. Het schorsen van de vergunning moet worden aangemerkt als een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, aldus [appellant]. Om die reden had de rechtbank het besluit van 5 februari 2009 volgens hem vol moeten toetsen en heeft de rechtbank miskend dat de schorsing van zijn vergunning voor twee dagen disproportioneel is. De rechtbank heeft verder volgens hem miskend dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het zijn vergunning niet eerst voorwaardelijk dan wel voor één dag heeft geschorst. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte zijn vergunning heeft geschorst nu andere marktkoopmannen eveneens de markt eerder hebben verlaten terwijl hun vergunning niet is geschorst, in tegenstelling tot die van hem.
2.6.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college wist van zijn lichamelijke problemen en desondanks niet heeft gewezen op de mogelijkheid om ontheffing te krijgen aldus, dat hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem op die mogelijkheid had dienen te wijzen in plaats van zijn vergunning te schorsen. Geen bepaling verplichtte het college [appellant] te wijzen op de mogelijkheid van het aanvragen van een ontheffing. In artikel 3.6, tweede lid, van de marktverordening is bepaald dat het college die ontheffing kan verlenen. Het had veeleer op de weg van [appellant] gelegen om een ontheffing aan te vragen nadat hij meermalen op de overtreding van artikel 5.2 van de marktverordening was gewezen, temeer daar hij zelf het best op de hoogte is van zijn lichamelijke problemen.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank het besluit van 5 februari 2009 niet terughoudend getoetst, maar vol. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de vergunning van [appellant] voor twee dagen mocht schorsen. [appellant] heeft de markt in de periode van 3 januari 2008 tot en met 28 augustus 2008 in totaal 11 keer voortijdig verlaten. Voorts kon zijn vergunning op grond van artikel 5.2 van de marktverordening voor ten hoogste vier dagen worden geschorst. Dat hij lichamelijke problemen had, maakt niet dat het college de vergunning van [appellant] niet mocht schorsen of dat de lengte van de schorsing disproportioneel was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij een ontheffing had kunnen aanvragen dan wel zich ziek had kunnen melden maar dat hij dit niet heeft gedaan in de periode van 3 januari 2008 tot en met 28 augustus 2008.
Anders dan [appellant] betoogt, behoefde het college niet te motiveren waarom het zijn vergunning niet eerst voorwaardelijk dan wel voor één dag heeft geschorst. Het college mocht volstaan met te motiveren waarom het de vergunning van [appellant] voor twee dagen schorste.
[appellant] heeft zijn stelling dat andere marktkooplieden eveneens de markt eerder hebben verlaten maar dat hun vergunning niet is geschorst, niet geconcretiseerd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het betoog van [appellant] faalt.
2.7. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellant] dat hij € 3500,00 schade heeft geleden geen bespreking.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
176-622.