200803358/1/V3-A.
Datum uitspraak: 16 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2008 in zaak nr. 07/13422 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 24 juli 2009 in deze zaak heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vraag, de behandeling van het hoger beroep geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden. Voor het eerdere procesverloop wordt naar die uitspraak verwezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij arrest van 9 december 2010 in gevoegde zaken C-300/09 en C-301/09 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) de gestelde vraag beantwoord. Dit arrest is aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de minister bij brief van 10 januari 2011 en de vreemdeling bij brief van 17 januari 2011 een reactie op het arrest ingediend.
Partijen hebben de Afdeling toestemming gegeven om een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Voor het wettelijk kader dat in deze zaak van toepassing is, de voor het geschil relevante feiten, de standpunten van partijen en de gestelde vraag wordt verwezen naar de uitspraak van 24 juli 2009, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast. In aanvulling daarop wordt thans als volgt overwogen.
2.3. De minister heeft in zijn reactie, kort samengevat, betoogd dat in deze zaak geen sprake is van een voor de vreemdeling relevante versoepeling van de beleidsregel over voortgezet verblijf na verbreking huwelijk, zodat ook geen sprake kan zijn van een door artikel 13 van besluit nr. 1/80 verboden beperking door een aanscherping van deze beleidsregel.
Dat betoog is een herhaling van hetgeen in hoger beroep, zoals ter zitting nader toegelicht, is aangevoerd. Nu hetgeen het Hof in het arrest van 9 december 2010 heeft overwogen daartoe niet noopt, bestaat geen grond om terug te komen van overweging 2.10 van de uitspraak van 24 juli 2009 waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op dat betoog is beslist.
2.4. Het Hof heeft op de gestelde vraag voor recht verklaard:
In omstandigheden als die van de hoofdgedingen, die betrekking hebben op een nationale bepaling inzake de verkrijging van een verblijfsvergunning door Turkse werknemers, moet artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, genomen door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, in die zin worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 december 1980 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 december 1980 toepasselijke bepaling, een „nieuwe beperking" vormt in de zin van dat artikel, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden uit hoofde van de bepaling die van kracht was op 1 december 1980 niet strenger worden, hetgeen ter beoordeling staat van de nationale rechter.
2.4.1. In de uitspraak van 24 juli 2009 is, kort samengevat, in overweging 2.9, gelezen in samenhang met de overwegingen 2.11 en 2.12, vastgesteld dat de op 1 december 1980 geldende beleidsregel over voortgezet verblijf na verbreking huwelijk op 1 februari 1983 is versoepeld, dat deze versoepeling op 1 april 2001 is vervallen en dat de ten tijde van het besluit van 13 maar 2007 geldende beleidsregel over voortgezet verblijf na verbreking huwelijk aldus is aangescherpt, maar ten opzichte van de op 1 december 1980 geldende beleidsregel niet.
2.4.2. Gelet op hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard, betekent dat in deze zaak dat het vervallen van voormelde versoepeling een bij artikel 13 van besluit nr. 1/80 verboden "nieuwe" beperking vormt, zodat de minister met inachtneming van de op 1 februari 1983 geldende beleidsregel over voortgezet verblijf na verbreking huwelijk op het gemaakte bezwaar had dienen te beslissen.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een aanscherping van het beleid, na de eerdere versoepeling daarvan in 1985 (lees: 1983), een verboden "nieuwe" beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 is. De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Reeds hierom bestaat geen aanleiding om artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen, voor zover door de vreemdeling daarom in zijn reactie is verzocht.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.023,50 (zegge: duizenddrieëntwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011
347.