ECLI:NL:RVS:2010:BP2936

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003052/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 11 maart 2010 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie had op 10 juni 2009 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen en dit besluit werd op 28 september 2009 door de staatssecretaris in het kader van een bezwaarprocedure bevestigd. De vreemdeling heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook om schadevergoeding vroeg.

De Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste en tweede grief, die betrekking hadden op de overwegingen van de rechtbank over het EVRM, konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen vragen heeft opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De derde grief van de vreemdeling, die stelde dat de rechtbank ten onrechte artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet had betrokken, werd eveneens verworpen. De Raad van State stelde vast dat het Handvest pas bindend werd met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, en dat de rechtbank het terecht niet had betrokken bij haar beoordeling van het besluit van 28 september 2009.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin door de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in tegenwoordigheid van de ambtenaar van staat.

Uitspraak

201003052/1/V3.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2010 in zaak nr. 09/35411 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2010, verzonden op 12 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank over het door de vreemdeling gedane beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de derde grief betoogt de vreemdeling dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank wel artikel 8 van het EVRM, maar ten onrechte niet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bij haar beoordeling heeft betrokken.
2.2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden.
2.2.2. Voor zover de vreemdeling zich beroept op het op 1 december 2009 in werking getreden Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als aangepast op 12 december 2007, (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/389) faalt dat beroep. De rechtbank dient de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Aangezien voormeld Handvest eerst juridisch bindend is geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, heeft de rechtbank het terecht niet betrokken bij de beoordeling van het besluit van 28 september 2009.
2.2.3. Voor zover de vreemdeling zich beroept op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de lezing van 7 december 2000 (PB 2000, C 364/01) faalt het evenzeer. In het arrest van 27 juni 2006, C-540/3, Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, punt 38, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen bindend rechtsinstrument is en dat het hoofddoel van dat Handvest, zoals blijkt uit de preambule ervan, bestaat in de bevestiging van "de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het […] [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof […] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens". Hieruit volgt dat uit voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen additionele rechten voortvloeien, waarop een zelfstandig beroep kan worden gedaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010
347-613.