ECLI:NL:RVS:2010:BP0425

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010538/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die zijn beroep tegen de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaarde. De vreemdeling betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestond, omdat de Algerijnse autoriteiten in 2010 geen laissez passer hadden verstrekt voor gedwongen vertrek. De rechtbank oordeelde echter dat er nog een aanvraag voor een laissez passer liep en dat de vreemdeling zelf geen medewerking verleende aan zijn uitzetting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er zicht op uitzetting was. De Afdeling stelde vast dat de IOM (Internationale Organisatie voor Migratie) geen handelingen verrichtte ter voorbereiding van uitzetting, maar enkel het zelfstandig vertrek van de vreemdeling begeleidde. De minister had verklaard dat hij zich inspande om de Algerijnse autoriteiten te bewegen tot afgifte van laissez passer, maar er was geen inhoudelijke vooruitgang geboekt. De Afdeling concludeerde dat de weigering van de vreemdeling om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting geen betekenis had, omdat zelfs met medewerking geen zicht op uitzetting bestond. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister werd alsnog gegrond verklaard. De schadevergoeding werd op nihil gesteld, omdat de vreemdeling verplicht bleef om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting.

Uitspraak

201010538/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 oktober 2010 in zaak nr. 10/35607 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 november 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Akkas, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als tweede grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat zij het standpunt van de vreemdeling dat geen zicht op uitzetting bestaat, niet deelt. Daartoe heeft zij het volgende overwogen. Er loopt een aanvraag om afgifte van een laissez passer ten behoeve van de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten. Dat eerdere aanvragen niet tot afgifte van een laissez passer hebben geleid, wil niet zeggen dat er thans ook geen laissez passer zal worden afgegeven. De aanvraag loopt nog en op dit moment is geen sprake is van een weigering van het laissez passer. Daarnaast verleent de vreemdeling zelf geen medewerking. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling blijft het zicht op uitzetting dan bestaan, aldus de rechtbank.
In de eerste grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de Algerijnse autoriteiten in 2010 nog geen enkel laissez passer hebben verstrekt en dat geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. Hij verwijst daarbij naar de uitspraken van de rechtbank, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 25 augustus 2010 in zaak nr. 10/27897 (LJN: BN5846) en 19 oktober 2010 in zaak nr. 10/34077 (LJN: BO1597) en naar de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 oktober 2010 in zaak nr. 10/33881 (LJN: BO1925). In laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat ook wanneer de desbetreffende vreemdeling actieve en volledige medewerking zou verlenen, uitzetting niet mogelijk is. Uit die uitspraak, blijkt dat de contacten tussen de Algerijnse en Nederlandse autoriteiten vooralsnog niet tot afgifte van laissez passer hebben geleid. Dat een Nederlandse delegatie naar verwachting in november 2010 een bezoek zal brengen aan Algerije waarbij onder meer migratiekwesties zullen worden besproken, is in die uitspraak vooralsnog onvoldoende geacht voor het oordeel dat de afgifte van laissez passer binnen afzienbare tijd weer op gang komt, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat in 2010 één Algerijnse vreemdeling vanuit bewaring via de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) vrijwillig is teruggekeerd met behulp van een door de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) aangevraagde, maar aan de DT&V verleende laissez passer en drie Algerijnse vreemdelingen zijn uitgezet met behulp van een aan de IOM verstrekt laissez passer. In die drie gevallen was ook door de DT&V een aanvraag om een laissez passer ingediend. Volgens de minister brengt de omstandigheid dat de laissez passer aan de IOM zijn verstrekt niet mee dat aan het door de DT&V gevolgde uitzettingstraject geen betekenis kan worden gehecht. De Algerijnse vertegenwoordiging heeft de laissez passer mogelijk mede op grond van door de DT&V verstrekte gegevens afgegeven, aldus de minister.
Voorts heeft de minister verklaard dat hij zich inspant om de Algerijnse autoriteiten te bewegen tot afgifte van laissez passer. Zo is in april 2010 gesproken met de Algerijnse consul om werkafspraken op ambtelijk niveau te maken. In juni 2010 heeft een kennismakingsgesprek op hoog ambtelijk niveau plaatsgevonden met de nieuwe Algerijnse ambassadeur in Nederland. In november 2010 zou een delegatie van de ministeries van Veiligheid en Justitie en van Buitenlandse Zaken, eveneens op hoog ambtelijk niveau, een bezoek aan Algerije brengen, waarbij onder andere over migratiekwesties zou worden gesproken. Het bezoek heeft geen doorgang kunnen vinden en over een nieuwe datum wordt nog overlegd. Voorts onderzoekt de DT&V of gedocumenteerde Algerijnse vreemdelingen kunnen worden uitgezet met behulp van een zogenoemde EU-staat.
2.2.2. Vaststaat dat de Algerijnse autoriteiten in 2010 geen laissez passer hebben verstrekt in gevallen waarin gedwongen vertrek aan de orde was. Voorts is gebleken dat de Algerijnse vertegenwoordiging in Nederland weliswaar bevoegd is zelfstandig laissez passer te verstrekken indien de vreemdeling ten overstaan van deze vertegenwoordiging verklaart vrijwillig terug te keren, doch dat in die gevallen de laissez passer aan de IOM wordt verstrekt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200704992/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat door de IOM verrichte handelingen niet als handelingen ter voorbereiding van uitzetting kunnen worden aangemerkt, omdat de IOM het zelfstandig vertrek van de vreemdeling begeleidt en deze activiteiten niet zijn gericht op uitzetting, dat wil zeggen op verwijdering met de sterke arm uit Nederland.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de IOM in voornoemde gevallen mede voor de minister dan wel in samenwerking met hem heeft gehandeld, komt voor de vraag of zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat aan de drie laissez passer die in 2010 aan de IOM zijn verstrekt niet de betekenis toe die de minister daaraan hecht. Dat in bedoelde drie gevallen, naar de minister heeft gesteld, wel tot verwijdering van de desbetreffende vreemdelingen is overgegaan, leidt niet tot een ander oordeel.
2.2.3. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat hij de nodige inspanningen verricht om de Algerijnse autoriteiten te bewegen tot afgifte van laissez passer. Niet gebleken is evenwel dat bij de tot dusver in dat kader gevoerde gesprekken enige inhoudelijke vooruitgang is geboekt en op grond van die gesprekken redelijkerwijs te verwachten is dat binnen afzienbare tijd weer kan worden overgegaan tot uitzetting van Algerijnse vreemdelingen naar Algerije.
Het onderzoek dat de DT&V thans verricht naar de mogelijkheid Algerijnse vreemdelingen uit te zetten met behulp van een zogenoemde EU staat heeft tot dusver evenmin tot concrete resultaten geleid.
Bij de hiervoor weergegeven stand van zaken heeft de rechtbank ten onrechte voldoende grond gezien voor het oordeel dat zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Algerije niet ontbreekt. De weigering van de vreemdeling medewerking te verlenen aan de beoogde uitzetting komt, ondanks dat de vreemdeling daartoe verplicht is, in dit verband geen betekenis toe, omdat ook indien de vreemdeling de van hem te verlangen medewerking wel zou hebben verleend zulks in de gegeven situatie niet, althans niet binnen redelijke termijn, tot diens uitzetting zou hebben kunnen leiden. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 2.2.3., het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 oktober 2010 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de minister de vrijheidsontnemende maatregel reeds heeft opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.4. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.4.1. De vreemdeling verblijft in ieder geval sinds 1999 in Nederland, is ongewenst verklaard en weigert stelselmatig medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. Dat het gebrek aan zodanige medewerking, zoals hiervoor onder 2.2.3. is overwogen, er thans niet toe kan leiden dat uitzetting binnen redelijke termijn mogelijk moet worden geacht, laat onverlet dat de vreemdeling ook in die situatie verplicht blijft actief en volledig de van zijn kant te vergen medewerking te verlenen bij de inspanningen van de minister om tot zijn uitzetting te komen. Derhalve bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 oktober 2010 in zaak nr. 10/35607;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010
551.
Verzonden: 24 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser