201006646/1/R2.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Bij besluit van 8 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Ede-West 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2010 en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2010, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 september 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2A], [appellanten sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2010, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede, [appellant sub 2A], in persoon, en de raad vertegenwoordigd door mr. P.J. Bouterse, zijn verschenen. Voorts is als partij verschenen [belanghebbende], vertegenwoordigd door M.A. Rozeboom.
2.1. Het beroep van [appellanten sub 1].
2.1.1. [appellanten sub 1] hebben in beroep aangevoerd dat aan een deel van het perceel [locatie] waarvan zij eigenaar zijn ten onrechte de bestemming "Groen" is gegeven. Deze gronden worden gebruikt voor opslag van bouwmaterialen ten behoeve van een bouwbedrijf. Dit gebruik wordt met de bestemming "Groen" wegbestemd en dat verdraagt zich, zo betogen [appellanten sub 1], niet met de rechtszekerheid, nu van gemeentewege geen plannen tot verwerving van de gronden bestaan. Daarnaast bestaat aldus [appellanten sub 1] geen noodzaak de gronden een groenbestemming te geven, nu deze geen relatie hebben met het nabijgelegen bedrijventerrein waarvoor een groene afscherming nodig is. Zij wensen voor hun gronden een bestemming die woon- of bedrijfsbebouwing mogelijk maakt.
2.1.2. De raad stelt zich blijkens de zienswijzenota, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat al uit eerdere plannen van de gemeente naar voren komt dat ter plaatse van de onderhavige gronden een groenzone ter afscherming van het daarachter voorziene bedrijventerrein was gedacht. Gelet hierop en gezien de bepalingen van de overeenkomst waarbij de gemeente het perceel aan de rechtsvoorgangers van [appellanten sub 1] heeft verkocht, hebben [appellanten sub 1], zo heeft de raad betoogd, er nooit van mogen uitgaan dat op het perceel bedrijfsbebouwing zou mogen worden opgericht.
2.1.3. Aan de onderhavige gronden is bij het plan de bestemming "Groen" gegeven. Ingevolge artikel 8 van de planregels zijn deze gronden bestemd voor groenstroken, bermen, plantsoenen, andere groenvoorzieningen, fiets- en voetpaden, en water.
De Afdeling stelt vast dat, anders dan met deze bestemming wordt beoogd, [appellanten sub 1] hun gronden gebruiken voor de opslag van bouwmaterialen ten behoeve van een bouwbedrijf. Uit de stukken is de Afdeling gebleken dat, naar ter zitting ook namens de raad is bevestigd, dit gebruik planologisch was toegestaan en mag worden voortgezet. [appellanten sub 1] zijn niet van plan hun gronden in te richten als groen in bovenomschreven zin. Naar aanleiding hiervan is ter zitting namens de raad erkend dat niet te verwachten valt dat op de gronden van [appellanten sub 1] de bestemming "Groen" verwezenlijkt zal worden. De raad heeft thans, zo is gesteld, het voornemen deze gronden met een andere bestemming in het bestemmingsplan voor het buitengebied op te nemen.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het plan, voor zover daarbij aan de gronden van [appellanten sub 1] de bestemming "Groen" is gegeven, uitgevoerd zal worden. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd.
2.2. Het beroep van [appellanten sub 2].
2.2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 2B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep voor zover ingediend door [appellant sub 2B] is niet-ontvankelijk.
2.2.2. Het beroep van [appellant sub 2A] is, onder meer, gericht tegen de ontsluiting van het gebied waar een parkbos en woningbouw is voorzien. Dit beroep betreft een plandeel met de bestemming "Verkeer" en steunt in zoverre niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Daartoe overweegt de Afdeling dat het betoog ter zitting van [appellant sub 2A] dat hij niet heeft gezien dat deze bestemming in het ontwerpplan was opgenomen geen doel treft. De Afdeling heeft ter zitting kunnen vaststellen dat deze bestemming wel al in het ontwerpplan was opgenomen, terwijl voorts is gebleken dat dit ontwerpplan van 10 december 2009 tot en met 20 januari 2010 ter inzage heeft gelegen en dat daarvan overeenkomstig de ter zake geldende voorschriften kennis is gedaan. Het feit dat [appellant sub 2A] tegen deze bestemming in het ontwerpplan geen zienswijze heeft ingediend moet derhalve voor zijn rekening blijven.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep van [appellant sub 2A] op dit punt niet-ontvankelijk is.
2.2.3. [appellant sub 2A] kan zich verder niet verenigen met de bestemming "Bos-Parkbos" voor een gebied langs de Kade, schuin tegenover zijn woonperceel, en met de mogelijkheid om aldaar woningen - ook wel buitenplaatsen genoemd - te realiseren. Hij acht de woningen niet passend in de agrarische omgeving en vindt de toegelaten goothoogte en hoogte van respectievelijk 4,5 en 9 meter bezwaarlijk vanwege aantasting van zijn uitzicht.
[appellant sub 2A] heeft verder betoogd dat geen duidelijkheid wordt verschaft over hoogte, dichtheid en soort van de beplanting in het bos en over het beheer daarvan.
2.2.3.1. De raad heeft in zijn verweerschrift betoogd dat het beroep van [appellant sub 2A], waar zich dat richt tegen de afmetingen van de woningen en de aantasting van uitzicht, niet-ontvankelijk is, omdat zijn zienswijze tegen het ontwerpplan daarop geen betrekking had.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel, in het bijzonder artikel 6:13 van de Awb niet, eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
[appellant sub 2A] heeft in zijn zienswijze het plandeel met de bestemming "Bos-Parkbos" en de woningbouwmogelijkheden binnen deze bestemming bestreden. De beroepsgronden over de afmetingen van de woningen en de aantasting van uitzicht, betreffen naar het oordeel van de Afdeling hetzelfde plandeel als bestreden in de zienswijzenfase. Anders dan de raad heeft betoogd bestaat er geen grond om het beroep van [appellant sub 2A] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit het plan en de overige stukken blijkt dat het gebied ten oosten van de Kade, in een deel waarvan het (park)bos en de woningen zijn voorzien, zijn agrarisch karakter al goeddeels heeft verloren of nog zal verliezen. Blijkens de stukken, waaronder de plantoelichting, zal het (park)bos dienen ter afscherming van het daarachter voorziene bedrijventerrein. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden volgehouden dat de woningbouw bezwaarlijk is omdat deze niet past in een agrarische omgeving. Gezien de afstand van de woningen tot het perceel van [appellant sub 2A] en in aanmerking genomen dat deze zullen worden omgeven door park of bos, acht de Afdeling verder niet aannemelijk dat de (goot)hoogte daarvan zal leiden tot een ernstige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 2A].
De hoogte, dichtheid en soort van de beplanting in het (park)bos en het beheer daarvan, zijn geen zaken die in een bestemmingsplan geregeld kunnen worden. Dat daarover geen duidelijkheid zou bestaan, kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat aan het plan een gebrek kleeft.
2.2.4. [appellant sub 2A] kan zich voorts niet verenigen met de bestemming "Horeca" die is gegeven aan het perceel Kade 23. Hij vreest voor geluidsoverlast hiervan en van een daar gelegen tennisbaan-voetbalveld. Voorts leidt een horecabedrijf ter plaatse volgens [appellant sub 2A] tot verkeersproblemen op de Kade.
2.2.4.1. De raad heeft naar voren gebracht dat het hier om een bestaande horecavestiging gaat. Nu het plan slechts een beperkte vorm van horeca met zaalverhuur toelaat en in parkeergelegenheid voor gasten op eigen terrein is voorzien, zal van een wezenlijke aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] geen sprake zijn. Ook van de tennisbaan zal, aldus de raad, geen hinder te verwachten zijn nu deze uitsluitend dient voor privégebruik. Een voetbalveld is ter plaatse niet aanwezig. Een en ander in aanmerking genomen heeft de raad aanleiding gezien de horecavestiging als zodanig te bestemmen.
2.2.4.2. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat het samenstel van feiten en omstandigheden waarop de raad zijn beslissing heeft gebaseerd onjuist of onvolledig is. De stelling van de raad dat bij het bedrijf geen voetbalveld ligt, is de Afdeling niet onjuist gebleken. Overigens laat het plan een dergelijke voorziening ook niet toe. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de horecavestiging een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] met zich brengt. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat op de horecavestiging specifieke regelingen ter voorkoming van overlast van toepassing zijn en dat deze blijkens het plan voor een groot deel door (bos)park omgeven zal worden. Nu [appellant sub 2A] niet concreet heeft aangegeven in welk opzicht het bestaande horecabedrijf verkeersproblemen op de Kade heeft opgeleverd, acht de Afdeling voorts niet aannemelijk dat het als zodanig bestemmen daarvan in dit plan tot dergelijke problemen zal leiden.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad de bezwaren van [appellant sub 2A] ondergeschikt heeft kunnen achten aan het belang de horecavestiging als zodanig te bestemmen.
2.2.5. In hetgeen [appellant sub 2A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos-Parkbos" en de daarbij voorziene woningbouwmogelijkheden en het plandeel met de bestemming "Horeca" strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Voor zover ontvankelijk, is het beroep van [appellant sub 2A] ongegrond.
2.3.1. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de [appellant sub 2B] geheel en het beroep van [appellant sub 2A], voor zover dat betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer", niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 8 april 2010, waar dit betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen", voor zover dat betrekking heeft op het deel van het perceel [locatie] waarvan [appellanten sub 1] eigenaar zijn;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Ede tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 908,51 (zegge: negenhonderdacht euro en eenenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Ede aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010