ECLI:NL:RVS:2010:BO9209

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004770/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor hoveniersbedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep van de appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum ongegrond werd verklaard. Het college had op 9 augustus 2005 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een werkplaats/machineberging op een perceel dat in gebruik is door een hoveniersbedrijf. De appellant, die naast het perceel woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij van mening is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Akersloot".

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 april 2010 geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen, omdat de inbreuk op het bestemmingsplan gering is. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld. De Raad van State heeft de zaak op 30 november 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellant als vertegenwoordigers van het college en het hoveniersbedrijf aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het voorziet in bebouwing buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen en niet ten dienste staat van een bedrijf dat uitsluitend of voornamelijk gericht is op de groothandel en/of detailhandel in bloemen en planten. Desondanks heeft het college toepassing gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wat de Raad van State in dit geval niet onterecht acht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, waarbij wordt opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201004770/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 april 2010 in zaak nr. 08/2232 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college aan [hoveniersbedrijf] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de werkplaats/machineberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist en het besluit van 9 augustus 2005 aangevuld door vrijstelling te verlenen van artikel 7, aanhef en onder a en b, van het bestemmingsplan "Buitengebied Akersloot" inzake de werkplaats/machineberging op het perceel.
Bij uitspraak van 8 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 26 juni, 8 juli en 31 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2010, waar [appellant], en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door R. van den Haak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [hoveniersbedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Met instemming van het college heeft [appellant] ter zitting nadere stukken overgelegd.
2. Overwegingen
2.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van heden in zaak nr.
201004769/1heeft overwogen, mist het betoog van [appellant] inzake het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank feitelijke grondslag.
2.2. Het bouwplan voorziet in een machineberging/werkplaats op het perceel ten behoeve van een hoveniersbedrijf dat zich in hoofdzaak toelegt op de aanleg en het onderhoud van tuinen en plantsoenen. Voorts worden ter plaatse planten en struiken gekweekt voor eigen gebruik en voor de groot- en detailhandel. [appellant] woont naast het perceel.
2.3. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar gold voor het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied Akersloot". Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het onderhavige perceel de bestemming "semi-agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder x, van de planvoorschriften wordt onder semi-agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat uitsluitend of overwegend is gericht op de groothandel en/of detailhandel in bloemen en planten.
In artikel 7 van de planvoorschriften is bepaald dat de op de kaart voor 'semi-agrarische bedrijven' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven gericht op de (detail)handel in bloemen en planten met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouw zijnde - en open erven, met dien verstande dat:
a. uitsluitend gebouwen met inbegrip van kassen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde - welke rechtstreeks ten dienste van semi-agrarische bedrijven staan, mogen worden gebouwd;
b. de gebouwen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde - uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen mogen worden gebouwd (…).
2.4. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu het bouwplan voorziet in bebouwing (gedeeltelijk) buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Voorts is er strijd met het bestemmingsplan, nu het bouwplan niet ten dienste komt te staan van een bedrijf dat uitsluitend of voornamelijk is gericht op de groothandel en/of detailhandel in bloemen en planten. Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van heden in zaak nr.
201004769/1overwogen dat op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar een voorbereidingsbesluit voor het perceel gold. Dat thans de geldigheidsduur van het voorbereidingsbesluit is verstreken, leidt derhalve, anders dan [appellant] betoogt, niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar en het besluit van 9 augustus 2005.
2.7. Het betoog van [appellant] inzake de verklaring van geen bezwaar, faalt. Weliswaar is het door [appellant] overgelegde aanvraagformulier "artikel 19 WRO e.a. provincie Noord-Holland" niet van een datum en handtekening voorzien, niet gebleken is evenwel dat de aanvraag om verklaring van geen bezwaar onvoldoende gegevens bevatte voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland om een duidelijk beeld van de aard en omvang van het bouwplan te krijgen en om een verantwoorde planologische afweging te kunnen maken. Voorts is in de verklaring van geen bezwaar van 7 februari 2005 uitdrukkelijk vermeld dat de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening is gehoord. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de afgegeven verklaring van geen bezwaar gebruik kon maken.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen vrijstelling van artikel 7, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften kan worden verleend. Hij voert daartoe aan dat het perceel landschappelijke en natuurlijke waarden heeft waarbinnen geen hoveniersbedrijf past. Voorts stelt hij dat de machineberging/werkplaats bijna twee keer zo hoog is als het voormalige bouwwerk en dat deze, mede ten gevolge van de splitsing van de bedrijfsactiviteiten, te dicht bij zijn woning is gesitueerd. Tot slot betoogt [appellant] dat door het oprichten van de machineberging/werkplaats zijn privacy wordt aangetast, nu op de eerste verdieping van het bouwwerk een kantine is gesitueerd die op zijn tuin uitkijkt.
2.8.1. Aan het besluit van 30 juni 2008 heeft het college de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd die wordt gevormd door een onderbouwing van de aanvraag om bouwvergunning van [hoveniersbedrijf], de reactienota zienswijzen vrijstellingsverzoek [locatie] [plaats] en het eindverslag inspraakprocedure bouw werkplaats [locatie] [plaats]. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de inbreuk van het bouwplan op het bestaande planologische regime gering is, zodat niet staande kan worden gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing, ook al is deze summier, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat met het bouwplan de bebouwde oppervlakte op het perceel afneemt, een deel van de activiteiten op het perceel krachtens het bestemmingsplan is toegestaan en het gebruik van het perceel door het hoveniersbedrijf wordt beschermd door het overgangsrecht. Dat [hoveniersbedrijf] ten tijde van het oprichten van het hoveniersbedrijf op grond van de Hinderwet dan wel de Wet milieubeheer niet over een vergunning beschikten, doet daar, anders dan [appellant] betoogt, niet aan af. Bovendien worden de activiteiten van het hoveniersbedrijf ruimtelijk als minder bezwarend beschouwd, nu deze voornamelijk op locatie worden uitgevoerd en minder overlast veroorzaken dan die van bedrijven die wel passen binnen de bestemming. Het college heeft voorts aangegeven dat het voornemens is het hoveniersbedrijf bij herziening van het bestemmingsplan positief te bestemmen, nu dit, gelet op de bestendige lijn in zijn besluitvorming, in de rede ligt.
2.8.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet gezegd kan worden dat het college na afweging van alle relevante belangen, niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de hoogte van het nieuwe bouwwerk weliswaar 6,7 m zal bedragen, doch dat de bebouwde oppervlakte op het perceel afneemt en de bebouwing verder van de woning van [appellant] komt te liggen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de splitsing van de bedrijfsactiviteiten, wat hier verder ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet is gericht op het thans voorliggende vrijstellingsbesluit. Gelet op de afstand tussen de kantine en zijn perceel, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat door het bouwplan zijn privacy onaanvaardbaar zal worden aangetast.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010
374-669.