201004430/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [...]
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2010 in zaken nrs. 09/4327, 09/4328, 09/4329, 09/4330, 09/4331 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Bij besluit van 3 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Doorn.
Het college heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 26 maart 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Reichardt, is verschenen.
2.1. De bestaande woning aan de [locatie] te Doorn maakt deel uit van de gebouwen die in het verleden tezamen het jeugdinternaat De Schutsluis vormden en wat bouwstijl betreft een zekere samenhang vertonen. Het perceel van het internaat is later gesplitst en verkaveld, waardoor de huidige, afzonderlijke percelen met woningen zijn ontstaan.
2.2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), zoals dat gold ten tijde van het besluit van 3 april 2009, komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft en voor zover buiten de bebouwde kom:
1e. het bouwwerk een bruto oppervlak heeft van ten hoogste 150 m2,
2e. het bouwwerk, gemeten vanaf het aansluitend terrein, niet hoger is dan 5 m, en
3e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden en recreatieterreinen" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor wonen aangewezen gronden bestemd voor wonen alsmede voor het behoud en/of herstel van de aanwezige landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegelaten woningen in niet gestapelde vorm, garageboxen, tuinen en erven, in- en uitritten, groenvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd met dien verstande dat de woningen binnen de bouwgrenzen moeten worden gebouwd.
2.4. Vaststaat dat de op de plankaart aangeduide bouwgrenzen overeenkomen met de contouren van de bestaande woning. Voorts staat vast dat het bouwplan de bouwgrenzen overschrijdt, zodat het in strijd is met het bestemmingsplan. Om bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college voor deze overschrijding ontheffing heeft verleend met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro.
2.5. Het betoog van [appellant] dat het college niet bevoegd was vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen met toepassing van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften behoeft geen bespreking, nu het college geen vrijstelling heeft verleend met toepassing van dit artikel.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen met toepassing van artikel 4.1.1 van het Bro. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan niet voldoet aan het gestelde in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1e, omdat het volgens hem niet kan worden beschouwd als een zogeheten kruimelgeval, waarvoor deze bepaling is bedoeld, nu het bouwplan niet ziet op een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw, maar op nieuwbouw.
Ook voldoet het bouwplan volgens hem niet aan het gestelde onder 2e, omdat het hoger is dan 5 m.
Het bouwplan voldoet evenmin aan het bepaalde onder 3e, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, 124 m2 bedraagt. Volgens [appellant] bedraagt de werkelijke oppervlakte 122,6 m2. Voorts heeft de rechtbank in dit verband ten onrechte geen rekening gehouden met het bijgebouw van 42,25 m2 dat op het perceel reeds aanwezig is en dat eveneens op de bestemming "Wonen" is gelegen, aldus [appellant].
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, zoals dat luidt met ingang van 1 maart 2009, niet anders dient te worden gelezen dan artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. De tekst van artikel 4.1.1 van het Bro en de Nota van Toelichting bij het Bro, in het bijzonder de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 januari 2009, houdende wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (herstel oneffenheden), geven daartoe geen aanleiding. Derhalve houdt artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro geen beperking in, in die zin dat het bouwplan betrekking moet hebben op de uitbreiding van een reeds bestaand gebouw (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009 in zaak nr. 200803115/1; www.raadvanstate.nl). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat voor het oprichten van een nieuwe woning geen bouwvergunning kan worden verleend onder gelijktijdige verlening van een, in dit geval, ontheffing voor dat gedeelte van de woning dat in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.
Voorts is uit de stukken gebleken dat de hoogte van de woning, gemeten vanaf het aansluitend terrein, aan de zijde van de linker zijgevel 6,64 m bedraagt en aan de zijde van de voorgevel 5,89 m. Nu artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2e van het Bro verlening van ontheffing voor een bouwwerk dat hoger is dan 5 m niet toelaat, was het college reeds hierom niet bevoegd met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
Ten aanzien van zijn betoog dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte is uitgegaan van een op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komend oppervlak van 124 m2, heeft [appellant] ter zitting toegelicht dat hij bij drie huizen die eveneens tot het voormalige internaat behoren en die identiek zijn aan elkaar en aan het huis van [naam], metingen heeft verricht, waaruit naar voren komt dat bedoelde huizen een oppervlakte hebben van 122,6 m2. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen in verband met de hoogte van de woning, wordt aan de bespreking van dit betoog, wat hiervan zij, niet toegekomen.
2.7. De overige door [appellant] in hoger beroep aangevoerde gronden behoeven evenmin bespreking.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 3 april 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2e, van het Bro voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2010 in zaken nrs. 09/4327, 09/4328, 09/4329, 09/4330,09/4331, voor zover daarbij het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 3 april 2009, kenmerk 20080363;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010