ECLI:NL:RVS:2010:BO9171

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008178/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in geschil over vergunning voor veehouderij nabij Natura 2000-gebied

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 december 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 23 januari 2009 een vergunning verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een veehouderij nabij het Natura 2000-gebied de Groote Peel. Dit besluit werd later ingetrokken en het college verklaarde het bezwaar van MOB ongegrond. MOB heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter heeft het verzoek behandeld op 26 november 2010. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de vergunninghoudster al over de benodigde vergunningen beschikte en met de bouw wilde beginnen. De voorzitter oordeelde dat er een spoedeisend belang was en dat er aanleiding was om de voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter concludeerde dat het college ten onrechte had gesteld dat er geen vergunningplicht meer gold voor de veehouderij van de vergunninghoudster. De voorzitter oordeelde dat er nog steeds sprake was van een vergunningplicht en dat MOB belang had bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.

De voorzitter schorste de besluiten van het college van 6 juli 2010 en 23 januari 2009 en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten aan MOB. De voorzitter oordeelde dat de kosten van een rapport dat MOB had ingediend niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat dit rapport niet van betekenis was voor de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt het belang van de vergunningplicht in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de bescherming van Natura 2000-gebieden.

Uitspraak

201008178/2/R2.
Datum uitspraak: 24 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2009, kenmerk 1461183/1491941, heeft het college een vergunning in het kader van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend aan [vergunninghoudster] voor het uitbreiden en wijzigen van een veehouderij nabij Natura 2000-gebied de Groote Peel.
Bij besluit van 6 juli 2010, nummer 1514765/1700836, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door MOB hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2009 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft onder meer MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2010, beroep ingesteld. MOB heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2010. Voorts heeft MOB de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 november 2010, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam voor Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Gradisen en G. Boots, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, gehoord.
2. Overwegingen
2.1.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Nu ter zitting is medegedeeld dat [vergunninghoudster] reeds beschikt over een bouw- en een milieuvergunning en zo spoedig mogelijk met realisatie van de benodigde nieuwbouw wil beginnen, acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig. Gelet hierop zal in het navolgende worden onderzocht of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met het nemen van het bestreden besluit is beoogd het primaire besluit te herroepen en de gevraagde vergunning alsnog te weigeren.
Het college en de [vergunninghoudster] hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat MOB geen belang heeft bij een beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening. Daartoe betogen zij dat geen sprake is van een besluit, maar een rechtsoordeel waartegen geen beroep of verzoek om voorlopige voorziening openstaat. Zij voeren daartoe aan dat uit artikel 19kd van de Nbw 1998 voortvloeit dat voor de veehouderij van [vergunninghoudster] niet langer een vergunningplicht geldt. Voorts stelt het college dat MOB niets kan bereiken met het verzoek omdat, zoals MOB in haar bezwaren wilde, de vergunning reeds is ingetrokken.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.3.2. Voor de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, acht de voorzitter het volgende van belang. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van de voorzitter van 22 juli 2010, in zaak nummer
201003331/2/R2moet er, gelet op de redactie van artikel 19kd van de Nbw 1998, vooralsnog van uit worden gegaan dat ingevolge dat artikel nog altijd sprake is van een vergunningplicht, ook al hoeven in bepaalde gevallen bij de verlening van een vergunning de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, niet te worden betrokken. Ervan uitgaande dat er nog altijd sprake is van een vergunningplicht en een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, is die beslissing naar het oordeel van de voorzitter aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Voorts heeft het college in het besluit een concrete beoordeling van de vergunningplicht, toegespitst op de specifieke omstandigheden van de veehouderij, uitgevoerd en heeft hij de bezwaren van MOB op grond daarvan ongegrond verklaard. De voorzitter ziet niet in dat MOB geen belang heeft bij een beoordeling van de juistheid van dat oordeel.
Gelet op het bovenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat MOB geen belang heeft bij de beoordeling van het door haar ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
2.4. MOB voert, onder meer, aan dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat de veehouderij van [vergunninghoudster] een project betreft dat beoordelings- en vergunningplichtig is.
2.4.1. De voorzitter stelt vast dat het college in het bestreden besluit de aan voornoemde maatschap bij besluit van 23 januari 2009, kenmerk 1461183/1491941, verleende vergunning heeft ingetrokken en de aanvraag alsnog heeft geweigerd, omdat hij artikel 19kd van de Nbw 1998 van toepassing heeft geacht. Op grond daarvan is, volgens het college, niet langer een vergunning noodzakelijk voor bedoelde veehouderij. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.3.2. gaat de voorzitter er vooralsnog van uit dat in een dergelijk geval nog altijd sprake is van een vergunningplicht.
De voorzitter betwijfelt dan ook of het bestreden besluit in de bodemzaak in stand zal blijven.
2.4.2. Gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan door de nog uit te voeren bouwwerkzaamheden en het in gebruik nemen van de veehouderij, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van 6 juli 2010, nummer 1514765/1700836.
2.5. MOB heeft verzocht om ook ten aanzien van de bij besluit van 23 januari 2009 verleende vergunning een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe betoogt zij onder meer dat artikel 19kd van de Nbw 1998 onverenigbaar is met de Habitatrichtlijn, de toegepaste peildatum van 7 december 2004 in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn, ten onrechte geen passende beoordeling is opgesteld, de kritische depositiewaarde al wordt overschreden waardoor er altijd sprake is van verslechtering, de berekening van de stikstofdepositie onjuist is en dat ten onrechte geen vergunning voor bepaalde tijd is verleend gelet op het nog vast te stellen beheerplan.
2.5.1. Nu ten aanzien van het bestreden besluit een voorlopige voorziening wordt getroffen, zal de voorzitter onderzoeken of tevens aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 23 januari 2009.
De voorzitter is, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, van oordeel dat beantwoording van de voorliggende rechtsvragen nader onderzoek vereist waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent.
2.5.2. Gelet op de in rechtsoverweging 2.4.2. weergegeven onomkeerbare gevolgen ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van 23 januari 2009, kenmerk 1461183/1491941.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover MOB heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het opstellen van het rapport "Effecten van gelijkblijvende N-depositie op N2000-habitats in de Groote Peel", van 16 november 2010, van dr. R. Bobbink, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, nu dit rapport niet van betekenis is geweest voor de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 2010, kenmerk 1514765/1700836, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 januari 2009, kenmerk 1461183/1491941;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010
458.