ECLI:NL:RVS:2010:BO9152

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002818/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor overkapping op agrarisch perceel en hoger beroep tegen intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van [appellanten] tegen de intrekking van een bouwvergunning voor een overkapping op een agrarisch perceel ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Zeevang had op 17 augustus 2004 een bouwvergunning verleend aan [appellant A] en [belanghebbende A] voor het plaatsen van een overkapping. Echter, na bezwaren van derden, waaronder [belanghebbende B] en [belanghebbende C], heeft het college op 5 december 2006 deze vergunning ingetrokken. Op 17 augustus 2009 heeft het college opnieuw besloten om de bouwvergunning te weigeren, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde op 5 februari 2010 dat [appellanten] niet ontvankelijk waren in hun beroep, omdat [appellante B] niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten. [appellanten] hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellante B] niet eerder had kunnen opkomen tegen de eerdere besluiten. De Raad van State heeft de zaak op 11 oktober 2010 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante B] redelijkerwijs verweten kon worden geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.

De Raad van State bevestigde dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beoogde gebruik van de overkapping niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, aangezien [appellant A] en [belanghebbende A] ten tijde van het besluit van 17 augustus 2009 niet langer van plan waren de paardenhouderij te realiseren. De omstandigheid dat [appellante B] op dat moment 27 paarden hield, werd niet als voldoende argument gezien om de bouwvergunning alsnog te verlenen. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201002818/1/H1.
Datum uitspraak: 29 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], [appellante B], gevestigd te [plaats], (hierna tezamen: [appellanten]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 februari 2010 in zaak nr. 07/906 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeevang.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college aan [appellant A] en [belanghebbende A] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college, voor zover van belang, met inachtneming van artikel 59, eerste lid, sub a van de Woningwet de aan [appellant A] en [belanghebbende A] verleende bouwvergunningen voor het oprichten van een hoofdgebouw, veldschuur, mestbak, rijbak en overkapping ingetrokken.
Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft het college, onder meer naar aanleiding van bezwaren van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] tegen het besluit van 17 augustus 2004, het besluit van 5 december 2006 ingetrokken, het besluit van 17 augustus 2004 herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant A] en [belanghebbende A] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een overkapping.
Bij uitspraak van 5 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2010, waar [appellante B], bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.R. Nieman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende B] en [belanghebbende C] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij uitspraak van 15 november 2006 in zaak nr.
200510069/1heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2005 in de zaken nrs. 05-599 en 05-624 bevestigd, waarbij de beroepen van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] tegen het besluit van 11 januari 2005, waarbij het college hun bezwaren tegen het besluit van 17 augustus 2004 ongegrond heeft verklaard, gegrond zijn verklaard, en het besluit van 5 april 2006, dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2005 is genomen en waarbij de bezwaren van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] alsnog door het college gegrond zijn verklaard, vernietigd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellante B] niet eerder in de hiervoor omschreven procedure is opgekomen en heeft zij het beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], wegens strijd met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld.
2.2.2. [appellant A] en [belanghebbende A] hebben in 1999 het perceel gekocht om ter plaatse een paardenhouderij te starten. In 2002 hebben zij de gronden verkocht aan [appellante B] en zijn zij die gronden gaan huren. Bij de uitspraak van 31 oktober 2005 heeft de rechtbank de beroepen van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] tegen het besluit van 11 januari 2005, waarbij de voor de overkapping verleende bouwvergunning is gehandhaafd, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college in hetgeen [belanghebbende B] en [belanghebbende C] in bezwaar hadden aangevoerd aanleiding had moeten zien een nader onderzoek te doen om zich een, door objectieve feiten gedragen, oordeel te vormen over de vraag of het beoogde gebruik van de overkapping in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming. [appellante B] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Ook tegen het besluit van 5 december 2006, waarbij het college onder meer de verleende bouwvergunning voor de overkapping heeft ingetrokken, heeft hij geen bezwaar gemaakt. Eerst tegen het besluit van 17 augustus 2009, waarbij het college alsnog heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen aan [appellant A] en [belanghebbende A] heeft hij dit gedaan. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat [appellante B] door het besluit van 17 augustus 2009 in een nadeliger positie is geraakt dan ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2005, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hem redelijkerwijs kan worden verweten geen hoger beroep te hebben ingesteld tegen die uitspraak en heeft de rechtbank evenzeer terecht het beroep, voor zover door hem ingesteld, gelet op artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte alsnog heeft geweigerd aan [appellant A] en [belanghebbende A] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een overkapping op het perceel. Hiertoe voeren zij aan dat ten tijde van het besluit van 17 augustus 2009 [appellante B] op het perceel 27 paarden hield, zodat voldoende aannemelijk was dat het perceel overeenkomstig de op het perceel rustende bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa)" zou worden gebruikt. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank miskend dat het college deze omstandigheid ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.3.1. [appellant A] en [belanghebbende A] hebben de aanvraag om bouwvergunning voor de overkapping ingediend ten behoeve van het realiseren van een paardenhouderij op het perceel. Niet weersproken is dat zij ten tijde van het besluit van 17 augustus 2009 niet langer van plan waren die te realiseren en het perceel overeenkomstig de agrarische bestemming te gebruiken. In zoverre heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beoogde gebruik niet in overeenstemming met het bestemmingsplan is. De omstandigheid dat [appellante B], naar gesteld, ten tijde van het besluit van 17 augustus 2009 ter plaatse 27 paarden hield, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Dit artikel verzet zich er in dit geval tegen dat de omstandigheid dat [appellante B] ter plaatse inmiddels 27 paarden houdt bij het besluit op bezwaar wordt betrokken. Weliswaar dient het besluit op bezwaar te worden genomen met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip van de heroverweging, maar dit neemt niet weg dat dat besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het besluit in primo. Nu het besluit van 17 augustus 2004 is gebaseerd op de aanvraag van [appellant A] en [belanghebbende A] voor het oprichten van een overkapping ten behoeve van het realiseren van een aldaar door [appellant A] te vestigen en te exploiteren paardenhouderij met het daarbij behorende bedrijfsplan en de daarin uiteengezette feiten en omstandigheden, zou het besluit van 17 augustus 2009 niet zijn aan te merken als het resultaat van de heroverweging van het besluit van 17 augustus 2004 indien de omstandigheid dat [appellante B] op 17 augustus 2009 27 paarden op het perceel houdt en van plan is aldaar een paardenhouderij te realiseren, zou worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het beoogde gebruik in overeenstemming is met de agrarische bestemming van het perceel. Ter realisering van dat plan dient [appellante B] zelf een aanvraag om bouwvergunning in te dienen, zoals hij inmiddels ook heeft gedaan.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010
163-552.