ECLI:NL:RVS:2010:BO8960

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010285/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en aanvraag verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 28 september 2010. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, die haar beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling betoogde dat de minister van Justitie niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het bieden van de gelegenheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling binnen een redelijke termijn in de gelegenheid was gesteld om een aanvraag in te dienen, maar de vreemdeling was van mening dat de minister haar deze gelegenheid eerder had moeten bieden.

De Raad van State overweegt dat de vreemdeling, al dan niet via haar gemachtigde, zelf direct een aanvraag om een verblijfsvergunning kon indienen op de plaats waar zij van haar vrijheid was ontnomen. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet afhankelijk was van enig handelen van de minister, waardoor niet kan worden geoordeeld dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De grief van de vreemdeling faalt.

Daarnaast klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring. De Raad van State oordeelt dat de minister bij de afweging van de belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de omstandigheden van de vreemdeling geen aanleiding gaven om van de maatregel van bewaring af te zien. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201010285/1/V3.
Datum uitspraak: 16 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2010 in zaak nr. 10/33946 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, werkzaam bij het Ministerie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen worden onder 'de minister' tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, kort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij binnen een redelijke termijn in de gelegenheid is gesteld om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de minister haar deze gelegenheid eerder had kunnen bieden dan hij heeft gedaan en de minister aldus niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.2.1. Op 29 september 2010 heeft de gemachtigde van de vreemdeling om 13.11 uur de Koninklijke Marechaussee (hierna: de Kmar) per fax verzocht om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen. Op 30 september 2010 om 12.23 uur heeft de Kmar de ontvangst van voormeld verzoek per fax bevestigd en meegedeeld dat het verzoek, in verband met de overplaatsing van de vreemdeling, op diezelfde dag, aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) van het Uitzetcentrum Rotterdam (hierna: het UC Rotterdam) was overgedragen. Op 6 oktober 2010 om 11.15 uur heeft de gemachtigde nogmaals de fax van 29 september 2010 aan de DT&V van het UC Rotterdam doen toekomen. Diezelfde dag is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld de gewenste aanvraag in te dienen.
2.2.2. Ingevolge artikel 3.99, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt de aanvraag als bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 3.101, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, ingediend op een bij ministeriële regeling aan te wijzen plaats.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, in afwijking van het eerste lid de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
Volgens onderdeel B1/9.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, kan het formulier voor een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verkregen via de website en de infolijn van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) en kan het tevens worden afgehaald bij het IND-loket van de desbetreffende IND locatie. Indien de aanvraag wordt ingediend door middel van een brief die de bewoordingen van het toepasselijke formulier volgt en die alle daarbij gevraagde gegevens omvat, wordt deze – met inachtneming van de overige vereisten – in behandeling genomen. Ten aanzien van een aanvraag als vorenbedoeld van een vreemdeling wiens vrijheid rechtens is ontnomen, is in dit onderdeel van de Vc 2000 vermeld dat, indien de vreemdeling zich in een cel van de Kmar of een uitzetcentrum bevindt, de Kmar de aanvraag in ontvangst neemt en haar onverwijld doorzendt naar de IND die onverwijld op de aanvraag beslist.
2.2.3. Gelet op het voorgaande was de vreemdeling in de gelegenheid om, al dan niet via haar gemachtigde, zelf direct een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen op de plaats waar zij van haar vrijheid was ontnomen. Nu de vreemdeling voor het indienen van de aanvraag niet afhankelijk was van enig handelen van de minister, kan reeds hierom niet worden geoordeeld dat de minister op dit punt onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten. Overigens bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de minister, nu de vreemdeling op 29 september 2010 te kennen heeft gegeven een aanvraag te willen indienen en zij daartoe op 6 oktober 2010 in de gelegenheid is gesteld, in zoverre onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De grief faalt.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien voor oplegging van een lichter middel. De vreemdeling voert hiertoe aan dat zij als minderjarige in 2002 met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf naar Nederland is gekomen, dat zij sindsdien altijd bij haar moeder heeft gewoond en dat zij ook op het adres van haar moeder in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven. Voorts voert de vreemdeling aan dat zij op dat adres bekend is bij de gemeente, ook haar vader in Nederland woont en zij hier naar school is gegaan en heeft gewerkt. Ter zitting heeft haar gemachtigde hieraan toegevoegd dat de vreemdeling wat het legaliseren van haar verblijfsstatus betreft altijd heeft vertrouwd op haar moeder en zij ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2005, waarbij haar beroep tegen de afwijzing door de minister van haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond is verklaard, minderjarig was. Bovendien heeft de vreemdeling de als gestolen geregistreerd staande Belgische identiteitskaart die niet op haar naam was gesteld en die bij fouillering in haar portemonnee is aangetroffen, nooit gebruikt en zou zij deze evenmin hebben kunnen gebruiken, aldus de gemachtigde.
2.3.1. Aan het besluit tot inbewaringstelling van 28 september 2010 is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling verdacht wordt van het plegen van een misdrijf, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, zich niet heeft gehouden aan haar vertrektermijn, gebruik maakt/heeft gemaakt van een vals/vervalst document en zich bedient/heeft bediend van een of meer aliassen.
Ter zitting heeft de minister te kennen gegeven dat het zich bedienen van een of meer aliassen als grond voor de inbewaringstelling wordt gehandhaafd met betrekking tot het gebruik door de vreemdeling van een niet op haar naam gestelde ov-chipkaart. Ten aanzien van het in bezit hebben van een niet op haar naam gestelde Belgische identiteitskaart wordt deze grond niet langer gehandhaafd, nu niet is gebleken dat de vreemdeling van dat document gebruik heeft gemaakt.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2006 in zaak nr. 200603830/1, JV 2006/323) komt de minister, anders dan bij de vraag of gronden voor bewaring aanwezig zijn, bij de beantwoording van de vraag of, waar die gronden er zijn, met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, beoordelingsruimte toe.
Aan de inbewaringstelling liggen verschillende gronden ten grondslag die, tezamen met de omstandigheid dat de vreemdeling reeds vele jaren illegaal in Nederland verblijft en ook nadat zij meerderjarig is geworden geen actie heeft ondernomen om haar verblijf te legaliseren of Nederland te verlaten, maken dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich bij afweging van de belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien en het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich niet zal melden zodra haar uitzetting daadwerkelijk in zicht komt. De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010
345-654.
Verzonden: 16 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser