ECLI:NL:RVS:2010:BO8315

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908372/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Landelijk gebied gemeente Rheden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' van de gemeente Rheden, vastgesteld op 27 januari 2009. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 11 september 2009 goedkeuring verleend aan dit plan. Diverse appellanten, waaronder een vereniging en individuele bewoners, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De appellanten stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan bepaalde artikelen van de planvoorschriften, die volgens hen in strijd zijn met de rechtszekerheid en de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 november 2010 ter zitting behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij werden bijgestaan door advocaten. Het college van gedeputeerde staten heeft zijn standpunt verdedigd, evenals de vertegenwoordigers van de gemeente en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 december 2010 geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft echter ook geoordeeld dat het bestreden besluit in bepaalde opzichten niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit leidde tot de vernietiging van de goedkeuring aan enkele specifieke planonderdelen, waaronder de zinsnede 'binnen de SBI-code 014-3' en de aanduiding 'spuitvrije zone'. De Afdeling heeft goedkeuring onthouden aan deze onderdelen en het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van besluiten in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Uitspraak

200908372/1/R2.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Belangengemeenschap De Steeg en Havikerwaard, gevestigd te De Steeg, gemeente Rheden,
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2009, kenmerk 2009-003348, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rheden bij besluit van 27 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, de Belangengemeenschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, en [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2009, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 december 2009. [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 december 2009.
[appellanten sub 1] en de Belangengemeenschap hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende A]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, de Belangengemeenschap, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de vereniging, [appellant sub 4] en anderen, in de persoon van [appellant sub 4] en bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door M. van der Leeden, werkzaam bij de gemeente, [belanghebbende A], beiden in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door J.J.H.M. Mannaerts en Y.G.M. Borgers, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan betreft een actualisatie van het landelijke gebied van de gemeente Rheden. Het plan is voor een deel conserverend van aard en voorziet daarnaast in enkele nieuwe ontwikkelingen.
[appellanten sub 1]
2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 2.1., onder B, sub 2 en onder j, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat deze bepaling in strijd is met de rechtszekerheid omdat niet duidelijk is welk gebruik op hun perceel is toegestaan. Volgens hen wordt ten onrechte verwezen naar de SBI-code 014-3 en had voor de omschrijving van het toelaatbare gebruik moeten worden volstaan met het begrip boomkwekerij, te meer nu het begrip SBI-code in de begripsbepalingen niet nader is omschreven.
2.4. [appellanten sub 1] exploiteren een boomkwekerij op het perceel [locatie 1]. Naar aanleiding van hun zienswijze is de boomkwekerij bij de vaststelling van het plan alsnog als zodanig bestemd. In het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde" toegekend. Voorts is aan het zuidwesten van het perceel tevens de aanduiding "spuitvrije zone" toegekend.
2.5. Ingevolge artikel 2.1., onder A, sub 1 en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart aangegeven gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde" bestemd voor agrarische bedrijven, uitgezonderd het gebruik als boomkwekerij.
Ingevolge artikel 2.1., onder B, sub 2 en onder j, van de planvoorschriften is in afwijking van het onder A bepaalde tevens binnen het bouwperceel voor zover niet nader op de plankaart beperkt door een zone toegelaten afwijking, toegestaan aan de [locatie 1] te [plaats], het gebruik binnen de SBI-code 014-3 (boomkwekerij).
Ingevolge artikel 1.1., onder 7, van de planvoorschriften moet onder een boomkwekerij worden verstaan een agrarisch bedrijf dat is gericht op het telen van laan- en sierbomen, vruchtbomen en (sier)heesters.
2.6. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bestreden bepaling, gelet op de begripsomschrijving van boomkwekerij in artikel 1.1. van de planvoorschriften, voldoende duidelijk is en heeft daaraan goedkeuring verleend. Ter zitting heeft het college zijn standpunt in zoverre aangevuld dat de verwijzing in de bestreden bepaling naar de SBI-code overbodig is en tot onnodige verwarring kan leiden. Zowel het college als de raad heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat de verwijzing naar de SBI-code kan worden geschrapt. Nu het college zich op een ander standpunt stelt dan in het goedkeuringsbesluit en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellanten sub 1] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Nu ook de raad zich wat betreft dit artikelonderdeel ter zitting op een ander standpunt heeft gesteld dan in het vaststellingsbesluit, ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan de zinsnede "binnen de SBI-code 014-3" in artikel 2.1., onder B, sub 2 en onder j, van de planvoorschriften.
2.7. Verder stellen [appellanten sub 1] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.3 van de planvoorschriften, voor zover dit artikel op hun perceel voor diepploegen een aanlegvergunning, waaronder thans moet worden verstaan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorschrijft. Zij stellen dat zij hierdoor onevenredig in hun bedrijfsuitoefening worden belemmerd. In dit verband voeren zij aan dat hun gronden ten onrechte zijn aangemerkt als archeologisch aandachts- en onderzoeksgebied, nu de bodem in het verleden al dermate diep is omgeploegd dat eventuele archeologische waarden reeds verloren zijn gegaan.
2.8. Het college heeft geen reden gezien de planvoorschriften in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
2.9. Het perceel [locatie 1] is op de Waardenkaart Cultuurhistorie in zijn geheel aangewezen als "archeologisch aandachtsgebied" en voor een deel als "archeologisch onderzoeksgebied".
Ingevolge artikel 3.3., eerste lid, van de planvoorschriften en de tabel die van dit artikel deel uitmaakt, voor zover thans van belang, is het op gronden die zijn aangewezen als "archeologisch aandachtsgebied" en "archeologisch onderzoeksgebied" verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders te diepploegen.
2.10. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het gebied waarin de gronden van [appellanten sub 1] liggen niet heeft kunnen aanmerken als archeologisch waardevol. Niet in geschil is dat diepe grondbewerkingen onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van [appellanten sub 1]. Dat deze werkzaamheden onomkeerbare schade kunnen toebrengen aan ondergrondse bodemschatten acht de Afdeling voorts niet onaannemelijk. Met het opnemen van het aanlegvergunningstelsel kunnen dan ook de gevolgen van ingrepen in de bodem voor een concreet geval worden beoordeeld. Nu de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden niet vergunningplichtig zijn voor zover deze werkzaamheden reiken tot een diepte waarvoor kan worden bewezen dat in het verleden reeds sprake is geweest van diepploegen en nu voorts ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende is komen vast te staan dat de gronden van [appellanten sub 1] reeds dusdanig waren verstoord dat het opleggen van voormelde aanlegvergunningplicht niet meer zinvol kon worden geacht, biedt hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering en heeft het college in zoverre met dit vergunningstelsel kunnen instemmen. Het betoog faalt.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.12. Verder stellen [appellanten sub 1] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel Lentsesteeg 13, alsmede aan de aanduiding "spuitvrije zone" op hun perceel [locatie 1]. Daartoe voeren zij aan dat de gronden met de aanduiding "spuitvrije zone" worden gebruikt voor de bedrijfsvoering, dat het spuitverbod op die gronden invloed zal hebben op de teelt in de hele boomkwekerij en dat zij in zoverre door het plan in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Dit is volgens [appellanten sub 1] in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid inzake functiewijziging. Verder betogen zij dat bij het toekennen van de aanduiding ten onrechte is uitgegaan van de perceelsgrens van het perceel Lentsesteeg 13 en niet van het bouwvlak van de daarop voorziene woningen.
2.13. Het plan maakt op het perceel Lentsesteeg 13 als compensatie voor de sloop van een bedrijfsgebouw ter plaatse de bouw van twee woningen mogelijk. Om ter plaatse van deze nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat te kunnen waarborgen is op het zuidwesten van het perceel van [appellanten sub 1] voorzien in een spuitvrije zone.
2.14. Het college heeft de bestreden planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze goedgekeurd. Het college heeft daarbij gesteld dat ten tijde van het vaststellen van het plan de in het plan aangewezen spuitvrije zone niet werd gebruikt voor de teelt van gewassen en dat derhalve de spuitvrije zone niet leidt tot een beperking in de bedrijfsvoering. Ter zitting heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat bij nadere beschouwing gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid geen goedkeuring had kunnen worden verleend aan de woonbestemming op het perceel Lentsesteeg 13 en derhalve ook goedkeuring had moeten worden onthouden aan de vanwege deze woonbestemming toegekende spuitvrije zone op het perceel [locatie 1]. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit reeds hierom in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.15. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel Lentsesteeg 13, alsmede aan de aanduiding "spuitvrije zone" op het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. Gelet hierop wordt aan de overige bezwaren van [appellanten sub 1] tegen voormelde planonderdelen niet toegekomen.
De Belangengemeenschap
2.16. De Belangengemeenschap stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" wat betreft het plandeel direct ten oosten van [locatie 2] te [plaats], gemeente Rheden, voor zover dat de bouw van een kantoorpand met twee dienstwoningen mogelijk maakt (hierna: plandeel Hoofdstraat). Volgens de Belangengemeenschap verwijst het college voor de ruimtelijke onderbouwing van deze bestemming ten onrechte naar de reeds verleende bouwvergunning eerste fase, nu deze vergunning nog niet onherroepelijk is omdat de Belangengemeenschap daartegen beroep heeft ingesteld. Deze ontwikkeling had naar haar mening niet in het plan mogen worden opgenomen. De Belangengemeenschap vindt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan haar bezwaren gericht tegen de gevolgde procedure en betoogt dat het college, gelet op de aanhangige procedure over de bouwvergunning en de door haar daartegen aangevoerde bezwaren, zich vroegtijdig op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan past in het toepasselijke planologische regime.
2.17. Het college heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Het college acht de aan het plandeel Hoofdstraat toegekende bestemming passend omdat deze bestemming in overeenstemming is met de voor het plandeel verleende bouwvergunning en het bouwplan waarvoor de vergunning is verleend past binnen het toepasselijke planologische regime.
2.18. Op het plandeel Hoofdstraat staat thans ongeveer 250 m2 bebouwing. Op grond van de herziening van het uitbreidingsplan "De Steeg" dat dateert uit 1954 mocht op het plandeel Hoofdstraat 1550 m2 bebouwing worden opgericht. Bij besluit van 18 februari 2008 is op grond van laatst genoemde bouwmogelijkheid aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een kantoor met dienstwoningen van ongeveer 220 m2.
Ingevolge artikel 2.4., onder C, sub 2, onder a en onder b, gelezen in samenhang met bijlage 1 van de planvoorschriften maakt het plan op het plandeel Hoofdstraat de bouw van een kantoorpand met twee dienstwoningen mogelijk.
2.19. Niet in geschil is dat de bestemmingsregeling voor het plandeel Hoofdstraat naar aanleiding van een zienswijze van [vergunninghouder] gewijzigd is vastgesteld overeenkomstig de voor het plandeel Hoofdstraat verleende bouwvergunning. Vooropgesteld wordt dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat deze bouwvergunning thans niet ter beoordeling voorligt en dat derhalve aan de bezwaren gericht tegen die vergunningverlening niet wordt toegekomen. Het onderhavige plan houdt voorts een forse beperking in van de onder het vorige planologische regime aan het plandeel toegekende bouwmogelijkheden. De raad acht het niet redelijk om alle bestaande bouwmogelijkheden direct weg te bestemmen en daarenboven is sprake van concrete bouwplannen voor het plandeel die aan het gemeentebestuur kenbaar zijn gemaakt en die ter plaatse inpasbaar zijn. Gelet hierop heeft het college ondanks dat de bouwvergunning nog niet onherroepelijk is, in zijn beoordeling een doorslaggevend belang mogen toekennen aan die verleende vergunning. Er is in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de door het college gemaakte belangenafweging in zoverre niet toereikend is.
2.20. De conclusie is dat hetgeen de Belangengemeenschap heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
[appellante sub 3]
2.21. [appellante sub 3] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bouwblok op het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" wat betreft het perceel [locatie 3], te [plaats] (hierna: het plandeel Havikerwaard). Daartoe voert zij aan dat het college ten onrechte er van is uitgegaan dat het plan voorziet in een verruiming van de bouwmogelijkheden, nu het onderhavige plan een beperking inhoudt van de bouwmogelijkheden ten opzichte van het vorige planologische regime.
2.22. Het college heeft naar aanleiding van een bedenking van de staatssecretaris van verkeer en waterstaat goedkeuring onthouden aan het bouwblok op het plandeel Havikerwaard omdat niet kan worden uitgesloten dat de in het plan voorziene vergroting van de bebouwingsoppervlakte tot 4.200 m2 in strijd is met de Beleidsregels grote rivieren (hierna: de Beleidsregels).
2.23. Op het plandeel Havikerwaard wordt een betonsteenfabriek geëxploiteerd. De bestaande bebouwing heeft een oppervlak van ongeveer 1.900 m2. Het plan voorziet op het plandeel in een bouwvlak van 4.200 m2. Dit bouwvlak is vastgesteld naar aanleiding van een reeds ingediend bouwplan dat onder meer voorziet in een uitbreiding van de bestaande bebouwing met 920 m2.
In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1975" was op het plandeel Havikerwaard voorzien in een bebouwingsoppervlak van 5.175 m2.
2.24. De minister heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld dat uitbreiding van de bestaande bebouwing op het plandeel Havikerwaard in strijd is met de Beleidsregels omdat de betonsteenfabriek volgens hem als "niet-riviergebonden activiteit" moet worden aangemerkt en geen beroep kan worden gedaan op de in de artikelen 3, 4, en 6 van de Beleidsregels opgenomen uitzonderingen. Hij acht een uitbreiding van tien procent van het bestaande bebouwde oppervlak aanvaardbaar.
2.25. De Beleidsregels zijn door het college als eigen beleid waaraan onder meer bij de goedkeuring van bestemmingsplannen zal worden getoetst, aanvaard. Het doel van de Beleidsregels is het behouden van de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed en het voorkomen van feitelijke belemmeringen voor toekomstige verruiming van het rivierbed.
Volgens artikel 6, aanhef en onder a, van de Beleidsregels van 4 juli 2006, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 juli 2006, nr. 133, p. 19, voor zover thans van belang, wordt geen toestemming gegeven voor niet-riviergebonden activiteiten, tenzij sprake is van een groot openbaar belang en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.
2.26. [appellante sub 3] merkt terecht op dat het onderhavige plan een beperking inhoudt van de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het vorige planologische regime. Het college heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat de Beleidsregels ook van toepassing zijn bij de vaststelling van een plan dat voorziet in bebouwingsmogelijkheden die reeds onder het vorige planologische regime bestonden maar waarvan geen gebruik is gemaakt. Niet in geschil is dat de betonsteenfabriek in het stroomvoerend deel van de rivier de IJssel ligt en dat de Beleidsregels voor het plandeel Havikerwaard van kracht zijn. Tussen [appellante sub 3] en het college is verder niet in geschil dat de betonsteenfabriek geen riviergebonden activiteit is, zodat uitbreiding van de bebouwing ingevolge de Beleidsregels valt onder het 'nee-tenzij' criterium in artikel 6, aanhef en onder a, van de Beleidsregels. Nu [appellante sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat met het oprichten van extra bebouwing op het plandeel Havikerwaard een groot openbaar belang wordt gediend, moet de voorziene uitbreiding van de bebouwing reeds hierom in strijd met het 'nee-tenzij' criterium worden geacht. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid en heeft hij in zoverre terecht goedkeuring aan het plan onthouden. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
[appellant sub 4] en anderen
2.27. [appellant sub 4] en anderen stellen in beroep dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied" wat betreft de gronden ten noordwesten van het perceel [locatie 4] te [plaats], kadastraal bekend als sectie A, nummer 811 (hierna: het perceel [appellant sub 4]). Zij vinden deze bestemming niet passend en willen overeenkomstig het vorige planologische regime een woonbestemming voor het perceel om aldus ter plaatse een woning te kunnen realiseren. Volgens hen kan het perceel [appellant sub 4] niet worden aangemerkt als natuurgebied, nu dit aan drie kanten ingeklemd is tussen bestaande en geplande woningbouw en bovendien aan de noordzijde door Natuurmonumenten en aan de oostzijde door het gemeentebestuur een afrastering is geplaatst waardoor het perceel aan deze zijden niet in verbinding staat met het aangrenzende bosgebied. Verder voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat bij de vaststelling van het plan het perceel ten zuiden van het perceel [appellant sub 4] ten onrechte buiten het plan is gelaten met de bedoeling om daar wel woningbouw mogelijk te maken. Zij vinden dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.28. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat het perceel [appellant sub 4], nu dat ligt achter de woningen aan de Beekhuizenseweg, begroeid is en niet bebouwd is, duidelijk het karakter heeft van een natuur- en bosgebied en ziet geen aanleiding het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.29. [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 4], ten zuidoosten van het perceel [appellant sub 4]. Ten zuiden van laatstgenoemde percelen ligt het perceel kadastraal bekend als sectie A, nummer 804, dat in eigendom is van [belanghebbende C] en [belanghebbende D] (hierna: het perceel [belanghebbende B]). Aan het perceel [appellant sub 4] en het perceel [belanghebbende B] is in het vorige bestemmingsplan "Velp-Noord" de bestemming "VA verspreide bebouwing" toegekend die in de bouw van acht woningen voorziet. In het ontwerpplan is aan beide percelen de bestemming "Natuur- en bosgebied" toegekend die geen woningbouw mogelijk maakt. Het plan is bij amendement gewijzigd vastgesteld, waarbij het perceel [belanghebbende B] alsnog buiten het plan is gelaten. Daartoe heeft de raad overwogen dat de eigenaar van het perceel te lang in onzekerheid is gebleven over de mogelijkheden van zijn perceel en dat het derhalve onredelijk is aan het perceel de bestemming "Natuur- en bosgebied" toe te kennen. De bestemming "Natuur- en bosgebied" voor het perceel [appellant sub 4] is bij de vaststelling van het plan wel gehandhaafd.
2.30. De Afdeling begrijpt het vaststellingbesluit en het amendement in het bijzonder aldus dat de raad niet instemt met de bestemming "Natuur- en bosgebied" voor het perceel [belanghebbende B] vanwege de voorgeschiedenis van dit perceel en dat hij het, gelet op die voorgeschiedenis, noodzakelijk acht dat nader onderzoek wordt gedaan naar een passende bestemming voor dit perceel. [appellant sub 4] en anderen hebben echter onvoldoende weersproken gesteld dat zowel de juridische status als de gebruiksgeschiedenis van het perceel [appellant sub 4] gelijk is aan die van het perceel [belanghebbende B]. De raad heeft in de stukken noch ter zitting aangegeven waarin beide percelen van elkaar verschillen, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk is geworden waarom voor het perceel [appellant sub 4] de bestemming "Natuur- en bosgebied" wel passend moet worden geacht en nader onderzoek niet noodzakelijk is. Bij de vaststelling van het plan is de overeenkomst tussen beide percelen dan ook onvoldoende onderkend. Het betoog van [appellant sub 4] en anderen slaagt.
2.31. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond. Gelet hierop wordt aan het betoog voor het overige niet toegekomen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied" wat betreft het perceel [appellant sub 4]. De Afdeling ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.32. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van de Belangengemeenschap en [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 4] en anderen geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 september 2009, kenmerk 2009-003348, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de zinsnede "binnen de SBI-code 014-3" in artikel 2.1., onder B, sub 2 en onder j, van de planvoorschriften;
b. het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel Lentsesteeg 13;
c. de aanduiding "spuitvrije zone" op het perceel [locatie 1];
d. het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied" wat betreft de gronden ten noordwesten van het perceel [locatie 4] te [plaats], kadastraal bekend als sectie A, nummer 811;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.a. en II.d. genoemde planonderdelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige en de beroepen van de Belangengemeenschap de Steeg en Havikerwaard en van [appellante sub 3] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 912,91 (zegge: negenhonderdtwaalf euro en eenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4] en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
432.