ECLI:NL:RVS:2010:BO8267

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003614/1/H1 en 201004064/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbouw aan woning in Delft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 24 maart 2010 de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een bouwvergunning die op 25 juni 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Delft is verleend aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] voor het gedeeltelijk vergroten van een woning door het plaatsen van een uitbouw aan de voorzijde. De appellanten zijn van mening dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het de maximaal toegestane diepte en oppervlakte overschrijdt. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het bouwplan kan worden aangemerkt als een aan- en uitbouw en niet als een erker, zoals de appellanten betogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 november 2010 behandeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het college het bouwplan correct heeft getoetst aan de relevante planvoorschriften. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201003614/1/H1 en 201004064/1/H1.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 maart 2010 in zaken nrs. 10/1062 en 10/206 onderscheidenlijk 10/1056 en 10/334 in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] lichte bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van de woning door het plaatsen van een uitbouw aan de voorzijde op de [locatie] te Delft.
Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 24 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 2 november 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. H.E. de Leeuw-Blokland, advocaat te Rotterdam, en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder B], in persoon en bijgestaan door W. Hilbink, gehoord.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Tanthof 1993" de bestemming "Voortuin" rust. De diepte van het bouwplan bedraagt 2,2 m, de hoogte 2,8 m en de oppervlakte 12,25 m2.
2.2. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming "Voortuin" het per wooneenheid toegestaan te bouwen:
a. (…)
b. erkers en entrees voor de direkt aangrenzende bestemming woondoeleinden, met dien verstande dat:
- de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3,50 meter;
- de diepte niet meer mag bedragen dan 2,00 meter;
- de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 5,00 m²;
c. (…)
d. bergingen, aan- c.q. uitbouwen aan de wooneenheden, onder de voorwaarde dat de totale oppervlakte aan bergingen binnen de bestemming voortuin, per wooneenheid gebonden is aan een maximum van 12,50 m²; de bouwhoogte van dergelijke bergingen en aan- c.q. uitbouwen is gebonden aan een maximum van 3,50 meter;
e. (…).
Ingevolge het vijfde lid, mag de totale oppervlakte aan de in het derde lid, onder d, en de in het vierde lid bedoelde bergingen en garages en de in artikel 15, vierde lid, onder b, bedoelde bouwwerken en voorzieningen, per terreineenheid niet meer bedragen dan 25 m² of indien dit meer is, ten hoogste 1/3 deel van de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Voortuin" bedragen; de totale oppervlakte mag evenwel nooit meer bedragen dan 60 m² en met dien verstande dat de in deze bestemming gerealiseerde bouwwerken en voorzieningen in mindering worden gebracht op de totaal toegestane bebouwingsoppervlakte in de bestemming "Tuin".
In de planvoorschriften ontbreekt een definitie van de begrippen 'erker' en 'aan- en uitbouw'.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren aan dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een erker en entree in de zin van artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften en dat het de in die bepaling vervatte maximaal toegestane diepte en oppervlakte overschrijdt. Volgens hen heeft de voorzieningenrechter ten onrechte het bouwplan aangemerkt als een aan- en uitbouw in de zin van artikel 16, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, omdat die bepaling slechts ziet op aan- en uitbouwen ten behoeve van bergingen, waarvan in dit geval geen sprake is.
2.3.1. Het bouwplan voorziet in een uitbouw aan de voorzijde van de woning over de gehele breedte daarvan, bestaande uit een vergroting van de woonkamer en een vergroting van de hal waarin zich tevens de entree van de woning bevindt. Nu in de planvoorschriften een definitie van 'erker' ontbreekt, heeft de voorzieningrechter voor de uitleg van dat begrip aansluiting kunnen zoeken bij de in Van Dales Groot woordenboek opgenomen definitie, te weten: 'een hoekige of ronde uitbouw aan een gevel'. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als een erker, omdat de gehele gevel 2,20 m naar voren wordt geplaatst.
Dat in het bouwplan tevens de voordeur van de woning is begrepen, maakt voorts niet dat het bouwplan dient te worden aangemerkt als entree.
Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat uit de tekeningen en de toelichting op p.15 in de beleidsnota 'Woninguitbreidingen' van de gemeente Delft van 14 september 2009 kan worden afgeleid dat het bouwplan voorziet in een combinatie van een erker en een entree, kan niet leiden tot het door hen daarmee beoogde doel, reeds omdat de beleidsnota dateert van na de vaststelling van het bestemmingsplan en voorts ziet op het verlenen van ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in samenhang met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, hetgeen in dit geval niet aan de orde is.
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, niet op het bouwplan van toepassing geacht.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 in zaak nr.
200704211/1, overwogen dat, aangezien het bestemmingsplan geen omschrijving bevat van de begrippen aan- en uitbouw, aansluiting moet worden gezocht bij de door de Afdeling ter zake ontwikkelde jurisprudentie en voorts dat een aan- en uitbouw zich van het hoofdgebouw waartoe hij behoort, onderscheidt, doordat hij uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw.
In dit geval is daarvan sprake. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan, gezien de vorm en nu het is voorzien van een zelfstandig dak met een aparte dakgoot, herkenbaar is als een afzonderlijke en ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw waarmee het in functioneel opzicht is verbonden. Dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bezien vanuit hun woningen het bouwplan ervaren als een aanzienlijke uitbreiding, neemt niet weg dat het bouwplan in relatie tot het bestaande volume van de woning kan worden aangemerkt als een ondergeschikte aanvulling daarop.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen voorts niet worden gevolgd in hun betoog dat artikel 16, aanhef en onder d, van de planvoorschriften slechts ziet op aan- en uitbouwen aan de voorzijde ten behoeve van bergingen. Hoewel de zinsnede 'bergingen, aan- c.q. uitbouwen aan de wooneenheden' in die bepaling de indruk kan wekken dat met 'aan- c.q. uitbouwen' een nadere uitleg van de aanduiding 'bergingen' wordt gegeven, kan die uitleg, gelet op de laatste zin van die bepaling, niet worden volgehouden. In die laatste zin wordt met de zinsnede 'bergingen en aan- c.q. uitbouwen' een opsomming gegeven van de mogelijke bouwwerken waar de bepaling op ziet. Dit kunnen bergingen zijn, maar ook aan- en uitbouwen, niet zijnde bergingen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat 'aan de wooneenheden' betekent dat die bouwwerken slechts als berging en niet voor woondoeleinden mogen worden gebruikt, nu die aanduiding slechts ziet op de toegestane locatie van de aan- en uitbouwen.
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het bouwplan terecht heeft getoetst aan artikel 16, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften en het, nu ook de oppervlakte niet meer bedraagt dan 12,50 m², terecht daarmee in overeenstemming heeft geacht.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
488.