201007596/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 27 juli 2010 in zaak nr. 10/13429 in het geding tussen:
Bij besluit van 9 april 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 2010, verzonden op 28 juli 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer, zijn verschenen.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. In de grieven klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten te motiveren waarom de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) niet zou kunnen plaatsvinden tegen de achtergrond van Mogadishu. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië kan worden omschreven als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Ter zitting in hoger beroep heeft de minister voor Immigratie en Asiel nader toegelicht dat de beraadslaging over de vraag welke consequenties moeten worden verbonden aan de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010 in zaak nr. 201005094/1/V2 (www.raadvanstate.nl), in welke zaak de desbetreffende vreemdeling uit Mogadishu afkomstig was, nog niet is afgerond. Voorts heeft hij gesteld dat de rechtbank niet heeft volstaan met de conclusie dat is nagelaten te motiveren dat de beoordeling moet plaatsvinden tegen de achtergrond van Mogadishu. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de algemene veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië kunnen in hun algemeenheid niet in stand blijven gezien verschillende uitspraken van de Afdeling over andere delen van Zuid- en Centraal-Somalië dan Mogadishu, waaronder de uitspraken van 9 september 2010 in zaken nrs. 200908517/1/V2 en 201001112/1/V2 (www.raadvanstate.nl), aldus de minister voor Immigratie en Asiel.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1, 13 juli 2009 in zaak nr. 200707865/1/V2, 25 januari 2010 in zaak nr. 200909886/1/V2 en 26 januari 2010 in zaak nr. 200905017/1/V2; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, indien zich niet in alle delen van het desbetreffende land van herkomst een situatie als in die bepaling beschreven voordoet, moet worden bezien uit welk duidelijk te onderscheiden deelgebied de vreemdeling afkomstig is en of zich in dat deelgebied een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet in het kader van het aan de gang zijnde gewapende conflict dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied aldaar, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade.
Weliswaar wordt in artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn gerefereerd aan het land van herkomst, maar uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak
C-465/07 (JV 2009/111) blijkt dat de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn, in voorkomend geval kan plaatsvinden tegen de achtergrond van het gebied, waarnaar de desbetreffende vreemdeling dient terug te keren.
2.2.2. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010 is geoordeeld, samengevat weergegeven, dat de staatssecretaris van Justitie in die zaak onvoldoende had gemotiveerd dat zich in Mogadishu, ten tijde in die zaak van belang, geen uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordeed.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 201005094/1/V2, heeft de desbetreffende rechtbank, gelet op de omstandigheid dat niet in geschil is dat de desbetreffende vreemdeling uit Mogadishu afkomstig is en dat in de door de minister in de reactie van 29 maart 2010 genoemde algemene ambtsberichten inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009, oktober 2009 en maart 2010 de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu apart wordt beoordeeld, in het licht van hetgeen in 2.3.3. van die uitspraak is overwogen en door de desbetreffende vreemdeling in beroep is aangevoerd, ten onrechte aanleiding gezien de minister te volgen in zijn standpunt dat de algemene veiligheidssituatie in dat geval moest worden beoordeeld in de context van Zuid- en Centraal-Somalië.
2.2.4. Gelet op de omstandigheid dat niet in geschil is dat de vreemdeling uit Mogadishu afkomstig is, alsmede in het licht van de hiervoor onder 2.2.1. weergegeven jurisprudentie en voormelde uitspraken van 26 januari 2010 en 9 september 2010, dient het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in dit geval te worden beoordeeld in de context van Mogadishu. Door te beoordelen of het standpunt van de minister ten aanzien van geheel Zuid- en Centraal-Somalië voldoende is gemotiveerd, is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat Mogadishu het deelgebied is waaruit de vreemdeling afkomstig is. De rechtbank heeft haar overwegingen inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn derhalve ten onrechte niet toegespitst op Mogadishu. Dit behoeft in dit geval, gelet op het volgende, echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden.
Ook de minister heeft in het besluit, kennelijk omdat hij – gezien het vorenstaande ten onrechte – ervan uitging dat hij in dit verband geheel Zuid- en Centraal-Somalië bij de beoordeling diende te betrekken, het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ten onrechte niet beoordeeld in de context van Mogadishu. Nu hetgeen de minister aan zijn standpunt inzake die bepaling ten grondslag heeft gelegd aldus niet specifiek ziet op de situatie in Mogadishu, alsmede in aanmerking genomen dat uit de door de vreemdeling ingebrachte stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu onverminderd slecht is en in dit opzicht in negatieve zin afwijkt van de algemene veiligheidssituatie in andere delen van Zuid- en Centraal-Somalië, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 9 april 2010 ter zake van de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet deugdelijk is gemotiveerd. De grieven falen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2010
418-638.
Verzonden: 13 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,