201006794/1/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 juni 2010 in zaken nrs. 10/2570 en 10/2573 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2), mede voor hun minderjarige kinderen (tezamen hierna: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 20 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen met de door hen overgelegde stukken en de door hen ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen, het door hen gestelde verblijf van meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten, te weten in Servië, voldoende aannemelijk hebben gemaakt.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het derde lid van dat artikel komen de in het eerste lid genoemde verplichtingen te vervallen indien de betrokken onderdaan van een derde land het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
2.1.2. Uit het Eurodac-systeem en de brief van de Hongaarse autoriteiten van 28 augustus 2009 is gebleken dat de vreemdelingen, afkomstig uit Servië, in november 2008 een asielverzoek in Hongarije hebben ingediend. De vreemdelingen hebben in het kader van de onderhavige asielaanvragen verklaard dat zij niet in Hongarije wilden blijven en dat zij daarna eind december 2008 naar Servië zijn gereisd, waar zij tot 14 april 2009 zijn gebleven om vervolgens naar Nederland te reizen. De vreemdelingen zijn, naar eigen zeggen, op 19 april 2009 Nederland binnengekomen en hebben zich op dezelfde dag bij de korpschef van het regionaal politiekorps Groningen aangemeld. Op 7 juli 2009 hebben zij een asielaanvraag ingediend. Op 27 augustus 2009 heeft de staatssecretaris bij de Hongaarse autoriteiten een terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening ingediend. Bij brief van 28 augustus 2009 hebben de Hongaarse autoriteiten bericht dat zij de vreemdelingen niet willen terugnemen, waarna de minister bij brief van 17 september 2009 bij voormelde autoriteiten een verzoek tot heroverweging heeft ingediend. Bij brief van 29 september 2009 hebben de Hongaarse autoriteiten bericht dat zij de vreemdelingen willen terugnemen, waarna de staatssecretaris de asielverzoeken op 20 januari 2010 met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft afgewezen.
2.1.3. De vreemdelingen hebben, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met de door hen overgelegde stukken het door hen gestelde verblijf van meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten onvoldoende aannemelijk gemaakt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit de door de vreemdelingen overgelegde oproep- en afspraakkaarten niet blijkt dat zij gehoor hebben gegeven aan de daarin vermelde oproepen of dat zij op de afspraken zijn verschenen. De enkele verklaring van de vreemdelingen ter zitting bij de rechtbank dat zij dit hebben gedaan, is daartoe onvoldoende. De oproep- en afspraakkaarten kunnen daarom niet dienen ten bewijze van hun stelling dat zij, na hun gestelde vertrek uit Hongarije, voor een periode van ten minste drie maanden in Servië hebben verbleven.
Met de door hen overgelegde inschrijfkaarten van het arbeidsbureau hebben de vreemdelingen evenmin het door hen gestelde verblijf voor een periode van ten minste drie maanden in Servië voldoende aannemelijk gemaakt, nu uit deze stukken slechts kan blijken dat vreemdeling 2 zich op 12 januari 2009, en vreemdeling 1 zich op 2 februari 2009 heeft gemeld op het arbeidsbureau van Kanjiža.
De door de vreemdelingen overgelegde notitie van Vluchtelingenwerk van 19 augustus 2009 en de brief van de Hongaarse autoriteiten van 28 augustus 2009 onderbouwen ook niet hun gestelde verblijf voor een periode van ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten. Uit deze stukken is slechts af te leiden dat de vreemdelingen zich op 8 januari 2009, voor zover de Hongaarse autoriteiten bekend, niet meer in Hongarije bevonden.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 20 januari 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat, gelet op wat vreemdeling 2, naar zij stelt, in Hongarije is overkomen, van hen in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij naar dat land terugkeren. Dat zij zich zouden kunnen beklagen bij de Hongaarse autoriteiten, doet daar niet aan af, aldus de vreemdelingen.
2.3.1. De vreemdelingen hebben hun betoog niet nader onderbouwd.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.4. De vreemdelingen hebben voorts in beroep betoogd dat de weigering van de Hongaarse autoriteiten van 28 augustus 2009 om hen terug te nemen als definitief moet worden beschouwd, nu op 29 september 2009, de datum waarop de Hongaarse autoriteiten hebben bericht de vreemdelingen terug te willen nemen, de termijn om het verzoek tot terugname alsnog te accepteren reeds was verstreken.
2.4.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 343/2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening), wordt, wanneer de aangezochte lidstaat na onderzoek van oordeel is dat op grond van de voorgelegde elementen niet kan worden besloten dat hij verantwoordelijk is, het negatieve antwoord dat hij de verzoekende lidstaat toezendt uitvoerig gemotiveerd en worden de redenen voor de weigering in detail uiteengezet.
Ingevolge het tweede lid kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet binnen drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord gebruik worden gemaakt. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. Deze aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de in artikel 18, eerste en zesde lid, en artikel 20, eerste lid, onder b, van de Verordening bedoelde termijnen opnieuw ingaan.
2.4.2. De Hongaarse autoriteiten hebben op 28 augustus 2009 bericht dat zij de vreemdelingen niet willen terugnemen. De staatssecretaris heeft voormelde autoriteiten bij brief van 17 september 2009, dus binnen de in voormeld artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening gestelde termijn, verzocht het terugnameverzoek van 27 augustus 2009 opnieuw te onderzoeken. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de weigering van de Hongaarse autoriteiten van 28 augustus 2009 als definitief moet worden beschouwd.
Het betoog van de vreemdelingen faalt reeds hierom.
2.5. Het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van 20 januari 2010 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 juni 2010 in zaken nrs. 10/2570 en 10/2573;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010
373-613.
Verzonden: 10 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,