ECLI:NL:RVS:2010:BO8049

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005704/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van vreemdelingen met betrekking tot nationaliteit en identiteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 17 mei 2010 de aanvragen van drie vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdelingen, waaronder vreemdeling sub 1, hadden eerder asielaanvragen ingediend die waren afgewezen. De minister stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de nationaliteit van vreemdeling sub 1 in het kader van de eerste asielaanvraag van vreemdeling sub 3. De Raad van State oordeelde dat de overgelegde geboorteakte van vreemdeling sub 1 niet als nieuw gebleken feit kon worden aangemerkt, en dat de eerdere afwijzingen van de asielaanvragen van vreemdeling sub 1 en sub 2 als gegeven moesten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de vreemdelingen sub 1 en sub 2 geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die een herbeoordeling van hun aanvragen rechtvaardigden. De grieven van de minister werden gegrond verklaard, en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd. De Raad van State verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, en oordeelde dat de vreemdeling sub 3 niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel.

Uitspraak

201005704/1/V2.
Datum uitspraak: 14 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 mei 2010 in zaken nrs. 10/14719, 10/14721,10/14716 en 10/14720 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling sub 1] (hierna: de vreemdeling sub 1), en haar kinderen [de vreemdeling sub 2] (hierna: de vreemdeling sub 2) en [de vreemdeling sub 3] (hierna: de vreemdeling sub 3; tezamen hierna: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 april 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 mei 2010, verzonden op 3 juni 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. De vreemdeling sub 1 heeft eerder op 19 december 2004 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 1 maart 2006 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling sub 1 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 12 mei 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Op 2 augustus 2007 heeft de vreemdeling sub 1 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 22 augustus 2008 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling sub 1 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 september 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200907956/1/V2 heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdeling sub 1 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Met voormelde uitspraak van de Afdeling is in rechte komen vast te staan dat de vreemdeling sub 1 haar identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
De vreemdeling sub 2 heeft eerder op 2 augustus 2007 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 22 augustus 2008 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling sub 2 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 september 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200907958/1/V2 heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdeling sub 2 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Het besluit van 20 april 2010, waarbij de aanvragen van de vreemdelingen sub 1 en 2 zijn afgewezen, is van gelijke strekking als dat van 22 augustus 2008, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep het onder 2.1.1 vermelde beoordelingskader van toepassing is. Het besluit van 20 april 2010, waarbij de aanvraag van de vreemdeling sub 3, die is geboren op 15 februari 2009, is afgewezen, is een besluit op een eerste aanvraag, waarop voormeld beoordelingskader niet van toepassing is.
2.1.4. De vreemdelingen hebben aan hun aanvragen een geboorteakte van de vreemdeling sub 1 ten grondslag gelegd. Aan de aanvragen hebben zij voorts de geboorte van de vreemdeling sub 3 ten grondslag gelegd. Ten slotte hebben zij aan de aanvragen ten grondslag gelegd dat zij vrezen dat de vreemdelingen sub 2 en 3 bij terugkeer naar Liberia zullen worden besneden.
2.1.5. In paragraaf C2/3.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat de ouder, die genitale verminking van zijn minderjarige dochter(s) vreest, eveneens in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel indien die dochter wegens het risico op genitale verminking in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Voorts is daarin vermeld dat kinderen uit het gezin, die zelf niet bedreigd worden met genitale verminking, eventueel wel onder de toepasselijke voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.1.6. Nu de vreemdeling sub 3 tot dusverre niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wegens een risico op genitale verminking in het gestelde land van herkomst, te weten Liberia, zijn haar geboorte en de vrees voor besnijdenis aldaar voor de vreemdelingen sub 1 en 2 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Immers, door het ontbreken van voormelde vergunning is op voorhand uitgesloten dat die feiten of omstandigheden kunnen afdoen aan de eerdere ten aanzien van de vreemdelingen sub 1 en 2 genomen besluiten. De vrees voor besnijdenis van de vreemdeling sub 2 in het gestelde land van herkomst is reeds in haar eerdere procedure aan de orde geweest, zodat ook in zoverre geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De geboorteakte van de vreemdeling sub 1 is voor de vreemdelingen sub 1 en 2 evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat dit document eerder had kunnen en derhalve had moeten worden overgelegd.
2.1.7. Het hoger beroep, voor zover ingesteld tegen de uitspraak in zaak nr. 10/14720 die betrekking heeft op het beroep van de vreemdelingen sub 1 en 2 tegen het ten aanzien van hen genomen besluit van 20 april 2010, is kennelijk gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu in hetgeen de vreemdelingen sub 1 en 2 hebben aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een voor hen relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), het beroep van de vreemdelingen sub 1 en 2 tegen voormeld besluit van 20 april 2010 ongegrond verklaren.
2.2. In de grieven 1 tot en met 3, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het kader van de eerste aanvraag van de vreemdeling sub 3 gehouden was nader onderzoek te doen naar de nationaliteit van de vreemdeling sub 1. De minister voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de vreemdeling sub 1, de moeder van de vreemdeling sub 3, tweemaal eerder een asielaanvraag heeft ingediend en dat beide aanvragen zijn afgewezen, omdat zij haar identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft kunnen maken. Voorts voert de minister aan dat, hoewel de door de vreemdeling sub 1 overgelegde geboorteakte in de procedure van de vreemdeling sub 3 als een nieuw document kan worden aangemerkt, de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat niet kan worden voorbijgegaan aan de vraag of de geboorteakte in de procedure van de vreemdeling sub 1 als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt en of zij met die geboorteakte alsnog de door haar gestelde nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
2.2.1. Ten aanzien van de vreemdeling sub 3 is alleen gesteld dat zij vanwege de familierechtelijke relatie tussen haar en de vreemdeling sub 1 dezelfde nationaliteit heeft als laatstgenoemde. De overgelegde geboorteakte heeft betrekking op de vreemdeling sub 1 en strekt er toe alsnog aannemelijk te maken dat zij de nationaliteit bezit die zij stelt te bezitten. Nu, zoals hierboven onder 2.1.6 is overwogen, de geboorteakte niet is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan aanleiding bestaat het door de minister ingenomen standpunt omtrent de gestelde nationaliteit van de vreemdeling sub 1 opnieuw aan een rechterlijke beoordeling te onderwerpen, dient hetgeen daaromtrent is overwogen in de eerder door de vreemdeling sub 1 aangespannen asielprocedure thans als een gegeven te gelden. Dat ten aanzien van de vreemdeling sub 3 geen sprake is van een opvolgende maar van een eerste asielaanvraag, kan daarin geen verandering brengen. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de minister bij de beoordeling van de eerste asielaanvraag van de vreemdeling sub 3 nader onderzoek had moeten doen naar de nationaliteit van de vreemdeling sub 1.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep, voor zover ingesteld tegen de uitspraak in zaak nr. 10/14716 die betrekking heeft op het beroep van de vreemdeling sub 3 tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 20 april 2010, is eveneens kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient ook in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal dat besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling sub 3 heeft in beroep aangevoerd dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht of zij, wegens het risico op genitale verminking, bij uitzetting naar Liberia een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling.
2.4.1. Nu ten aanzien van de vreemdeling sub 3 is gesteld dat zij dezelfde nationaliteit heeft als de vreemdeling sub 1, moet gelet op hetgeen onder 2.2.1 is overwogen worden geoordeeld dat ten aanzien van de vreemdeling sub 3 evenmin aannemelijk is gemaakt dat zij de gestelde Liberiaanse nationaliteit heeft en Liberia als haar land van herkomst moet worden aangemerkt. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling sub 3 gelet op haar asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 mei 2010 in zaken nrs. 10/14716 en 10/14720;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010
91-594.
Verzonden: 14 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser