201005033/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/2568 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college [appellant] met ingang van 3 maart 2009 ambtshalve uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie.
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2010, verzonden op 8 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.Y. Voorbraak-Veira, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 112, tweede lid, van de Grondwet kan de wet de berechting van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, opdragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. De wet regelt de wijze van behandeling en de gevolgen van de beslissingen.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Ingevolge artikel 8:14, eerste lid, kan de rechtbank zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.
Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: Wet RvS) wordt van de indiener van het beroepschrift door de secretaris een griffierecht geheven. Indien de uitspraak van de rechtbank, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op meer dan één besluit of indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van dezelfde uitspraak betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de Afdeling ten onrechte zijn hoger beroep heeft gesplitst en tweemaal griffierecht heeft geheven. Hij heeft één hogerberoepschrift ingediend tegen de uitspraken van de rechtbank van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/2568 en van 9 april 2010 in zaak nr. 09/1577 en is daarom slechts eenmaal griffierecht verschuldigd, aldus [appellant].
2.2.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr.
200910235/1/H3), is, anders dan [appellant] betoogt, ingevolge artikel 51 (voorheen: artikel 40), eerste lid, van de Wet RvS, tweemaal griffierecht verschuldigd indien tegen twee uitspraken van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld. Het gegeven dat [appellant] tegen twee uitspraken van de rechtbank één hogerberoepschrift heeft ingediend, maakt niet dat hij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Evenmin bepaalt artikel 112, tweede lid, van de Grondwet dat slechts eenmaal griffierecht wordt geheven wanneer hoger beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak van de rechtbank. Ook kent die bepaling geen verbod op het splitsen van een hogerberoepschrift indien daarmee hoger beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak van de rechtbank. Voorts is artikel 51, eerste lid, van de Wet RvS niet in strijd met artikel 6, eerste lid, en artikel 14 van het EVRM. Het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter komt niet in het geding met het heffen van tweemaal griffierecht indien tegen twee uitspraken van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, noch wordt daarmee een verboden onderscheid gemaakt, als bedoeld in artikel 14 van het EVRM.
2.3. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven in verband met de door hem ingestelde beroepen tegen het besluit op bezwaar van 12 juni 2009 en tegen een besluit op bezwaar van het college van 18 maart 2009. Hij voert hiertoe aan dat deze beroepszaken zien op twee samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb en dat de rechtbank deze zaken gelijktijdig ter zitting heeft behandeld.
2.3.1. Het college heeft in de onderhavige zaak bij besluit op bezwaar van 12 juni 2009 het bezwaarschrift van [appellant] van 13 mei 2009 tegen het besluit van 31 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens het college niet tijdig is ingediend. [appellant] heeft bij brief van 24 juli 2009 tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld.
In het onder 2.3 vermelde besluit van 18 maart 2009 heeft het college een bezwaarschrift van [appellant] tegen een brief van het college van 24 november 2008, inhoudende onder meer de mededeling dat een verzoek van [appellant] om schadevergoeding en vervangende woonruimte op kosten van de gemeente niet werd ingewilligd, niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brief volgens het college geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. [appellant] heeft op 14 mei 2009 een beroepschrift tegen dat besluit op bezwaar ingediend.
Aldus heeft hij afzonderlijke beroepschriften ingediend tegen twee afzonderlijke besluiten op bezwaar, die, gelet op de onderwerpen en de verschillende regelgeving die daarop van toepassing is, niet zien op hetzelfde of een verwant onderwerp en derhalve geen samenhangende besluiten, als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, betreffen. Dat de rechtbank deze beroepszaken ter zitting achtereenvolgens heeft behandeld, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft daarom terecht tweemaal griffierecht geheven.
2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het tegen het besluit van 31 maart 2009 gerichte bezwaarschrift van 13 mei 2009, dat het college op 14 mei 2009 heeft ontvangen, te laat is ingediend. Hij betoogt dat het college niet heeft aangetoond dat dit besluit daadwerkelijk op de beweerde datum aan hem is verzonden. Daartoe voert hij aan dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat geen registratie van uitgaande post wordt bijgehouden. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte de bewijslast voor de datum van verzending van het besluit op hem gelegd door te overwegen dat zijn enkele stelling dat hij het besluit eerst op 4 april 2009 in zijn postbus heeft aangetroffen een onvoldoende geloofwaardige ontkenning van ontvangst op 1 april 2009 is.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 april 2004 in zaak nr. 200402504/1; AB 2005, 413) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2009 in zaak nr.
200903157/1/V2), volgt uit het enkele feit dat op een stuk een stempel is geplaatst zonder dat daaruit valt op te maken dat dit de verzenddatum betreft, niet dat aannemelijk is gemaakt dat dit stuk op de in het stempel vermelde datum is verzonden.
2.4.2. Vaststaat dat het besluit is gedateerd 31 maart 2009. Hierbij is niet vermeld dat dit tevens de verzenddatum is. Het college, dat stelt dat het besluit op 31 maart 2009 is verzonden, heeft het besluit niet aangetekend verzonden. In een dergelijk geval dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit op de door hem gestelde datum is verzonden.
Van de zijde van het college is ter zitting bij de Afdeling verklaard dat volgens de vaste werkwijze bij het college besluiten als het onderhavige door een medewerker van de afdeling Publiekszaken worden voorzien van een dagtekening en op diezelfde datum aan de postkamer worden aangeboden. De besluiten worden in de postkamer niet voorzien van een verzenddatum. Evenmin wordt van de terpostbezorging door de postkamer een registratie bijgehouden. Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van de dagtekening slechts aannemelijk is dat het besluit de behandelende afdeling Publiekszaken op die datum heeft verlaten. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief via de postkamer op die datum ook het gemeentehuis heeft verlaten.
Onder deze omstandigheden heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het besluit ook op 31 maart 2009 is verzonden. Er bestaat geen aanleiding de gestelde ontvangst op 4 april 2009 voor risico en rekening van [appellant] te laten. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de bezwaartermijn van zes weken eerst is aangevangen op 5 april 2009. Het bezwaarschrift van [appellant], gedateerd 13 mei, door het college ontvangen op 14 mei 2009, is daarom tijdig ingediend.
Het college heeft het bezwaar van [appellant] daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog van [appellant] in zoverre en behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 12 juni 2009 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/2568;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel van 12 juni 2009, kenmerk M43/94645;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010