201004705/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 april 2010 in zaak nr. 09/1106 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Brunssum.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft de raad onder meer het aan [appellanten] in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend als gemeente Brunssum, sectie [.], nr. [….], aangewezen als grond waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de raad het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, Limburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. Keulers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, komen voor aanwijzing in aanmerking gronden waaraan bij het bestemmingsplan, projectbesluit of inpassingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan of besluit.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, komen in afwijking van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, voor aanwijzing ook in aanmerking gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. In het besluit tot aanwijzing wordt aangegeven of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders gronden voorlopig aanwijzen, mits bij het hiertoe strekkend besluit aan die gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht en het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. Het besluit vervalt van rechtswege drie maanden na dagtekening of zoveel eerder als een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing ingevolge artikel 3, 4 of 5 in werking treedt.
Ingevolge het derde lid wordt, indien bezwaar of beroep aanhangig is tegen een besluit tot voorlopige aanwijzing en dit besluit vervalt omdat een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing in werking is getreden, het bezwaar of beroep geacht te zijn gericht tegen het besluit van de gemeenteraad.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, vervalt, indien een bestemmingsplan is vastgesteld, een besluit tot aanwijzing van rechtswege tien jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid vervalt een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 5 van rechtswege drie jaar na dagtekening, tenzij voor dat tijdstip een structuurvisie, bestemmingsplan of projectbesluit is vastgesteld.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, kan een verkoper eerst tot vervreemding overgaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te kopen.
2.2. Aan de vestiging van het voorkeursrecht op het perceel van [appellanten] is het op 11 november 2008 vastgestelde 'Masterplan Brunssum Centrum' ten grondslag gelegd. Het Masterplan bevat een ruimtelijke en stedenbouwkundige ontwikkelingsvisie voor het centrumgebied van Brunssum. Aan het perceel van [appellanten], waarop zich thans het woonhuis met tuin en het bedrijf van [appellanten] bevinden, is in het Masterplan een pleinfunctie toegedacht.
Het college van burgemeester en wethouders van Brunssum heeft bij besluit van 19 september 2008 een voorlopig aanwijzingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 6 van de Wvg. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 december 2008 heeft de raad besloten tot aanwijzing op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wvg.
2.3. [appellanten] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het college [appellanten] op grond van artikel 4:11, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet hoefde te horen alvorens het besluit van 19 september 2008 te nemen.
2.3.1. Artikel 4:11, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een belanghebbende niet in de gelegenheid behoeft te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, indien het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze situatie zich voordoet bij de aanwijzing van gronden door het college, omdat het met de aanwijzing beoogde doel, dat onder meer is gelegen in het voorkomen van prijsopdrijving en grondspeculatie, kan worden doorkruist als belanghebbenden daarvan tevoren in kennis worden gesteld. Bovendien is [appellanten] in de gelegenheid gesteld een zienswijze kenbaar te maken alvorens het besluit van de raad van 9 december 2008 werd genomen.
2.4. [appellanten] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onzekerheid die voorvloeit uit de omstandigheid dat nog niet in een bestemmingsplan is vastgelegd dat het op perceel van [appellanten] geplande plein daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden, het vestigen van het voorkeursrecht niet in de weg staat.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2003 in zaak nr.
200203398/1), brengt de systematiek van de Wvg mee dat op het moment dat het voorkeursrecht kan en dient te worden aangewend, veelal onzeker zal zijn of de geplande (her)ontwikkeling feitelijk zal kunnen worden gerealiseerd. Gelet op het doel van de wet, het verschaffen van voorrang aan gemeenten bij aankoop van gronden benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen, staat de gestelde onzekerheid niet in de weg aan het gebruik van de bij wet gegeven bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht.
Dit geldt temeer bij toepassing van artikel 5 van de Wvg, welke bepaling ertoe strekt dat de raad reeds voor aanvang van de procedure tot vaststelling van een bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie een voorkeursrecht kan vestigen op gronden waaraan een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht die afwijkt van het huidige gebruik, opdat hij in een vroeg stadium slagvaardig kan optreden teneinde te voorkomen dat de verwezenlijking van de toegedachte bestemming wordt belemmerd. Inherent aan de toepassing van artikel 5 van de Wvg is dat van de toekomstige bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat.
De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het voorkeursrecht na drie jaar van rechtswege vervalt indien niet tijdig een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Tot die tijd loopt het voorkeursrecht door en is het, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet in strijd met de tekst en de doelstelling van artikel 5 van de Wvg om te volstaan met de ruimtelijke visie, zoals neergelegd in het Masterplan.
2.5. [appellanten] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat met het voorkeursrecht niet het algemeen belang wordt gediend, maar het eigen belang van de gemeente en de projectontwikkelaar. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellanten] ten onrechte overwogen dat de raad het financiële belang van hem niet afzonderlijk bij de besluitvorming behoefde te betrekken.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit het in bezwaar gehandhaafde besluit tot het vestigen van het voorkeursrecht voldoende blijkt dat dit is genomen ten behoeve van de grondverwerving ter verwezenlijking van het gemeentelijke ruimtelijke beleid zoals neergelegd in het Masterplan en om te voorkomen dat dit beleid wordt doorkruist door aankopen door andere gegadigden en prijsopdrijving. De raad heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat het besluit dienstig is aan het algemeen belang dat betrokken is bij de verwezenlijking van de toegedachte bestemmingen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de wetgever zelf bij de totstandkoming van de Wvg het met het vestigen van een voorkeursrecht te dienen algemeen belang heeft afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van de betrokken grondeigenaren, zodat het enkele financiële belang niet meer afzonderlijk bij de afweging behoeft te worden betrokken.
Hetgeen [appellanten] voorts in hoger beroep aanvoert ten aanzien van de belangenafweging komt neer op een herhaling van de bij de rechtbank aangevoerde en door de rechtbank behandelde gronden. De Afdeling ziet hierin, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat de raad bij de bestreden besluitvorming niet in redelijkheid het algemeen belang dat met het vestigen van het voorkeursrecht is gediend van groter gewicht heeft kunnen achten dan de gestelde individuele belangen van [appellanten].
2.6. Hetgeen [appellanten] in hoger beroep betoogt ten aanzien van het Masterplan, het eigendomsrecht en de duur van het voorkeursrecht, betreft louter een herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank gemotiveerd weerlegd. De Afdeling onderschrijft de oordelen van de rechtbank hieromtrent en de overwegingen waarop die oordelen zijn gebaseerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010