201003628/1/M2.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college op grond van artikel 4.1.4 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) maatwerkvoorschriften gesteld voor een akkerbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2010, waar [appellante], in persoon, en bijgestaan door drs. C. Atena, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Beek en G.S. Haisma, zijn verschenen.
2.1. Het college betwijfelt of [appellante] gelet op de afstand van haar woning tot de inrichting belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. De afstand tussen de woning van [appellante] en de inrichting bedraagt ongeveer 350 meter. Zowel de woning als de inrichting zijn gelegen in het landelijk gebied, waar weinig geluidbelastende activiteiten plaatsvinden. Gezien de aard van de omgeving komt het de Afdeling aannemelijk voor dat [appellante] milieugevolgen van deze inrichting kan ondervinden. [appellante] is dan ook belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften.
2.2. [appellante] stelt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid en het gemeentelijk geluidbeleid aanleiding voor het college hadden moeten zijn om bij het bestreden besluit lagere geluidgrenswaarden te stellen dan de in het Besluit gestelde grenswaarden. Volgens haar is het college ten onrechte niet ingegaan op het in haar zienswijze opgenomen verzoek om bij maatwerkvoorschrift lagere geluidgrenswaarden te stellen. Zij stelt verder dat de inrichting niet voldoet aan de in het Besluit gestelde grenswaarden en betwijfelt of het Besluit van toepassing is op de inrichting. Het akoestisch rapport van adviesbureau Stroop van 4 december 2009 (hierna: het akoestisch rapport) dat door het college aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is volgens haar niet representatief voor de geluidbelasting van de inrichting. Volgens haar is in dit rapport ten onrechte uitsluitend de geluidbelasting van de vast opgestelde toestellen en installaties beoordeeld. Zij stelt dat daarbij tevens de geluidbelasting in de avond- en nachtperiode van het verkeer van en naar de inrichting had moeten worden betrokken, evenals de incidentele activiteiten van de inrichting en de piekgeluidbelasting van transport- en heftruckbewegingen ten behoeve van het verwerken van producten. Voorts is er in het rapport volgens haar ten onrechte van uitgegaan dat de ventilatoren slechts 50% van de tijd worden gebruikt en is niet onderkend dat de inrichting een tonaal geluid produceert. Zij stelt verder dat is uitgegaan van onjuiste meetpunten van de gevels van de dichtstbijzijnde bebouwing. Tot slot betoogt zij dat de geluidgrenswaarden ten onrechte niet zijn gesteld op een bepaalde afstand van de inrichting.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mogen de geluidniveaus voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen op de gevel van een geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 45, 40 en 35, dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mogen de geluidniveaus voor het piekniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen op de gevel van een geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur opgenomen piekniveaus zijn niet van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid.
2.2.2. Anders dan [appellante] stelt, is het Besluit van toepassing op de inrichting. Op grond van de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit gelden de geluidniveaus op de gevel van een geluidgevoelige bestemming, in plaats van op een vaste afstand.
Bij het bestreden besluit heeft het college een aantal maatwerkvoorschriften gesteld. Anders dan [appellante] stelt, is het nemen van het bestreden besluit niet aan te merken als de toepassing van een bestuurlijk handhavingsmiddel. Het bestreden besluit behelst evenmin een afwijzing van een verzoek van [appellante] om vaststelling van lagere geluidwaarden. In de voorschriften zijn maatregelen voorgeschreven die de drijver van de inrichting moet nemen om aan de in de voorschriften 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden te voldoen. Het akoestisch rapport is opgesteld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Uit het akoestisch rapport blijkt dat aan de in het Besluit opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan, indien de in dat rapport beschreven geluidreducerende maatregelen worden genomen.
2.2.3. Het college komt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en kan daarbij belangen afwegen. Ook als het referentieniveau van het achtergrondgeluid ter plaatse lager is dan de in het Besluit gestelde geluidgrenswaarden, dan brengt die enkele omstandigheid niet met zich dat het college gehouden is om gebruik te maken van de bevoegdheid om lagere grenswaarden te stellen. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het Besluit opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Anders dan [appellante] stelt heeft de gemeenteraad geen gemeentelijk geluidbeleid vastgesteld, zodat haar stelling dat lagere waarden hadden moeten worden vastgesteld in verband met het gemeentelijk geluidbeleid feitelijk onjuist is.
2.2.4. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat in het geluidrapport ten onrechte uitsluitend de geluidbelasting van de vast opgestelde installaties en toestellen is betrokken, overweegt de Afdeling dat uit de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit blijkt dat de waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekniveau gelden ten aanzien van vast opgestelde installaties en toestellen. Er is in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting vanwege de inrichting.
2.2.5. De geluidemissie vanwege laad- en losactiviteiten en transportbewegingen in de dagperiode is in overeenstemming met voorschrift 1.1.3 niet meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting van de inrichting. In het akoestisch rapport is ervan uitgegaan dat in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur maximaal eenmaal een laad- en losactiviteit dan wel een transportbeweging mag plaatsvinden. Indien in deze periode vaker laad- en losactiviteiten of transportbewegingen plaatsvinden en de grenswaarden uit het Besluit hierdoor worden overschreden, kan het college worden verzocht handhavend op te treden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het bepalen van de meetpunten van de gevels van de dichtstbijzijnde bebouwing is afgeweken van de Handleiding. De enkele stelling dat de geluidbelasting van de inrichting gedeeltelijk een tonaal karakter heeft, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het akoestisch rapport niet representatief is voor de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010