201002601/1/R3.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Boxtel,
de raad van de gemeente Boxtel,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Roderweg, Liempde" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2010, beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door R. Poort, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.A. van der Aa en mr. A.A.M. van der Aa, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Van der Aa B.V., als belanghebbende gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de mogelijkheid om een tweede woning met bijgebouw op te richten op het perceel van [belanghebbende] aan de [locatie].
[appellant] is eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie].
2.2. [appellant] voert aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat slechts een klein deel van het plangebied is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied 2006 en dat de raad daardoor de waarden van dat deel van het plangebied onvoldoende heeft onderkend. Zo is deze strook van het plangebied onder meer aangemerkt als behorend tot de regionale natuur- en landschapseenheid en tot het beschermingsgebied natte natuurparels.
2.2.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat aanvankelijk niet was onderkend dat een strook van het perceel van [belanghebbende] gelegen was in het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied 2006. Nadat [appellant] hierop heeft gewezen, is de toelichting bij het plan op dit punt aangepast. Het vormde echter, gelet op de geringe omvang van de strook, geen aanleiding om het plan aan te passen, aldus de raad.
Gelet op de omvang van de strook en in aanmerking genomen dat [appellant] zijn betoog over de gestelde waarden van de strook niet heeft onderbouwd, treft het betoog van [appellant] geen doel. Voor zover hij heeft beoogd te betogen dat de besluitvorming van de raad op dit punt onzorgvuldig zou zijn omdat de raad bij de vaststelling van het plan een onjuist beeld voor ogen heeft gehad van de ruimtelijke gevolgen van het plan, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt.
2.3. [appellant] voert aan dat het plan niet het door het college gewenste behoud, dan wel vergroting van doorzicht naar het achter het perceel gelegen open gebied oplevert.
2.3.1. Het plan voorziet in een tweede bouwvlak op het ongeveer veertig meter brede perceel van [belanghebbende]. Het bouwvlak staat, evenals het reeds aanwezige bouwvlak, haaks op de [locatie]. Met het plan hangt samen dat een evenwijdig aan de weg staande lange schuur op de achterzijde van het perceel wordt gesloopt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid het standpunt kunnen stellen dat door de met de bouw van de nieuwe woning samenhangende sloop de openheid naar het achtergelegen gebied wordt vergroot.
2.4. [appellant] voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Hij betoogt dat de bouw van de extra woning zal leiden tot wateroverlast op zijn perceel en tot onaanvaardbare schaduwhinder, waardoor tevens de door hem gewenste wijze van energieopwekking op zijn perceel niet meer mogelijk is. Voorts zal hij door het plan wind- en geluidhinder gaan ondervinden omdat door het plan een tunnel zal worden gevormd tussen zijn woning en de te realiseren nieuwbouw. Tevens zal het plan afbreuk doen aan de landschappelijke waarde van en het doorzicht op zijn eigen perceel, die hij de afgelopen jaren met veel geld en inspanning heeft gerealiseerd. Verder vormt de omstandigheid dat het plan toelaat dat tot tegen de grens met zijn perceel mag worden gebouwd, gelet op de vereisten met betrekking tot doorzicht tussen de bebouwing, een belemmering van de bouwmogelijkheden op zijn perceel.
2.4.1. Ter zitting heeft [belanghebbende] onweersproken gesteld dat bij regenval het op het dak van de woning en de bijgebouwen vallende hemelwater zal worden opgevangen en zal worden afgevoerd naar de sloot aan de voorzijde van het perceel. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare verergering van wateroverlast op zijn perceel. Overigens is niet in geschil dat de bestaande wateroverlast op het perceel van [appellant] is ontstaan doordat hij een voormalige afwateringssloot op zijn perceel heeft gedempt en de door hem aangebrachte vervangende drainage ter plaatse niet naar behoren functioneert.
Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en het plangebied bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zal zijn van onaanvaardbare schaduwhinder. Evenmin valt, gelet op die afstand, in te zien dat het plan zal leiden tot wind- en geluidhinder. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gewenste wijze van energieopwekking op zijn perceel niet meer mogelijk is.
Dat door uitvoering van het plan het zicht op en over het perceel van [appellant] vanaf de [locatie] enigszins zal worden belemmerd acht de Afdeling aannemelijk. Dit vormt echter onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijk ordening heeft kunnen achten.
Wat betreft de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant] wordt overwogen dat daarvoor de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied gelden. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de door het plan op het perceel [locatie] toegelaten mogelijkheden daaraan niet afdoen.
2.5. [appellant] voert aan dat in artikel 4.2 van de planregels ten onrechte is opgenomen dat slechts voor bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 100 m2 overlegging van een archeologisch rapport is vereist. Hij betoogt dat de 5 meter brede strook aan de oostkant van het plangebied op grond van het voorheen voor die strook geldende bestemmingsplan Buitengebied 2006 een hoge, c.q. middenhoge indicatieve archeologische verwachtingswaarde had. Het in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan uitgevoerde archeologische onderzoek toont onvoldoende aan dat deze indicatieve waarden gewaarborgd blijven. Voorts vormt de grenswaarde van 100 m2 een vrijbrief om meerdere bouwwerken op te richten van elk minder dan 100 m2.
2.5.1. Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 4.2, onder a, dient voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een reguliere bouwvergunning, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m2, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
2.5.2. Deze planvoorschriften zijn opgesteld met gebruikmaking van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 40 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet). Ingevolge artikel 41a van de Monumentenwet is, voor zover hier van belang, artikel 40 niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr.
200901881/1/R1) zijn (onder meer) deze bepalingen in de Monumentenwet opgenomen om te bewerkstelligen dat alle (op)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen zodanig worden vastgesteld dat het archeologische belang een volwaardige plaats krijgt. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dienen de gemeentebesturen inventariserend onderzoek te laten uitvoeren en aan te geven welke conclusies zij daaraan verbinden. De in (onder meer) artikel 40 van de Monumentenwet opgenomen plicht tot het uitvoeren van (nader) archeologisch vooronderzoek door de aanvrager van een vergunning vormt een aanvulling op de algemene onderzoeksplicht van het gemeentebestuur bij het opstellen van een bestemmingsplan. Om te bewerkstelligen dat bodemverstoringen op huis-, tuin- en keukenniveau buiten deze wettelijke reikwijdte blijven, bepaalt artikel 41a van de Monumentenwet dat (de onderzoeksplicht van) artikel 40 niet van toepassing is op projecten kleiner dan 100 m2, met de toevoeging dat de gemeenteraad een hiervan afwijkende andere oppervlakte kan vaststellen. Blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel (Kamerstukken I, 2005/06, 29 259, nr. D, blz. 12) kunnen initiatiefnemers van projecten die kleiner zijn dan 100 m2 in principe niet worden belast met archeologische onderzoeksplichten. Grootschalige projecten zullen echter niet op basis van artikel 41a mogen worden vrijgesteld. Gemeenten kunnen, aldus de minister in genoemd kamerstuk, in de toelichting of in de voorschriften van een bestemmingsplan aangeven dat een meer beperkte of juist een ruimere vrijstelling geldt, waardoor maatwerk mogelijk blijft, bijvoorbeeld in historische binnensteden of op terreinen met bekende archeologische waarden zoals terpen. Gemeenten moeten de beslissing om de vrijstelling naar boven of beneden bij te stellen nemen op basis van een zorgvuldige inhoudelijke afweging.
Volgens de toelichting bij het bestemmingsplan geeft de Indicatieve Kaart voor Archeologische waarden voor het plangebied een middelhoge verwachting aan. Uit een door ArchAeO Archeologische Advisering en Ondersteuning in juli 2009 uitgevoerde quickscan is echter gebleken dat de verwachtingswaarde bijgesteld kan worden naar laag. Mede het relatief beperkte verstoringoppervlak van de toekomstige bouw in aanmerking genomen is nader onderzoek weinig zinvol geacht en afgeraden.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de quickscan naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Gelet op de hiervoor weergegeven strekking van artikel 41a van de Monumentenwet heeft de raad in de resultaten van het uitgevoerde onderzoek geen aanleiding hoeven zien om in neerwaartse zin af te wijken van de in die bepaling vermelde projectomvang. De stelling dat artikel 4.2 van de planregels het mogelijk maakt dat zonder archeologisch onderzoek opeenvolgende bijgebouwen van elk minder dan 100 m2 kunnen worden gebouwd mist feitelijke grondslag omdat in artikel 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet meer dan 100 m2 mag bedragen.
2.6. [appellant] voert aan dat de ontsluiting van de nieuw te bouwen woning de complexiteit voor weggebruikers op de [locatie] zal vergroten en de verkeerssituatie dus onveiliger zal maken.
2.6.1. Ter zitting is toegelicht dat de nieuwe woning zal worden ontsloten via het zandpad waardoor ook het perceel van [appellant] wordt ontsloten op de [locatie]. Hiervoor is gekozen omdat deze wijze van ontsluiten veiliger wordt geacht dan ontsluiting middels het realiseren van een extra uitrit op de [locatie]. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beperkte toename van afslaand verkeer ter plaatse van het zandpad een verkeersonveilige situatie zal scheppen.
2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010