ECLI:NL:RVS:2010:BO7322

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005739/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 29 april 2010 een besluit van het CBR heeft vernietigd. Het CBR had [appellant] op 5 juni 2009 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorvoertuig te besturen. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond op 21 augustus 2009. De rechtbank oordeelde dat het CBR in de bezwaarprocedure niet zorgvuldig had gehandeld door [appellant] niet van de relevante mededeling van de regiopolitie te voorzien. De rechtbank vernietigde het besluit van 21 augustus 2009, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat [appellant] de mededeling uiteindelijk had ontvangen en de inhoud correct was weergegeven in het besluit van 5 juni 2009. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat het CBR hem een belangrijk controlemiddel heeft onthouden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat er een vermoeden bestond dat [appellant] niet meer voldeed aan de geschiktheidseisen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, en het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201005739/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 april 2010 in zaak nr. 09/865 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht aan een onderzoek naar de geschiktheid mee te werken.
Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat het, gelet op de bezwaargronden, in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit op bezwaar op de weg van het CBR had gelegen om [appellant] een kopie toe te zenden van de mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de regiopolitie Midden en West-Brabant van 1 juni 2009, die aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juni 2009 ten grondslag is gelegd. Zij heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand te laten, omdat [appellant] de mededeling in het kader van de beroepsprocedure alsnog heeft ontvangen en de inhoud van de mededeling op een correcte wijze in het besluit van 5 juni 2009 is weergegeven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het CBR hem gedurende de bezwaarprocedure de beschikking over een zodanig belangrijk controlemiddel als de aan het besluit van 5 juni 2009 ten grondslag gelegde mededeling heeft onthouden dat dit de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar aantast. Dit geldt volgens hem te meer, omdat het door de politie opgemaakte proces-verbaal evenmin voorhanden was.
2.3.1. Het betoog faalt. De toepassing van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, na vernietiging van een besluit, houdt in dat de rechtbank - in de plaats van het bestuursorgaan - beoordeelt of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven en een nieuw besluit van het bestuursorgaan niet nodig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr.
200906039/1/V2), dient de rechter bij aanwending van de bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen uit te gaan van de feiten of omstandigheden op het moment van de uitspraak en het dan geldende recht. De rechtbank is bij haar oordeel daarom terecht uitgegaan van het feit dat [appellant] de mededeling heeft ontvangen en dat de inhoud van de mededeling op een correcte wijze is weergegeven in het besluit van 5 juni 2009. In hoger beroep is onbestreden het oordeel van de rechtbank dat het CBR op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer aan de eisen van geschiktheid voldoet en dat het derhalve gehouden was hem een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank aanleiding kunnen zien de rechtsgevolgen van het besluit van 21 augustus 2009 in stand te laten, als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010
280-598.