201004362/1/M2.
Datum uitspraak: 15 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het paardensportcentrum van [appellant] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 31 maart 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan de Afdeling. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2010.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Op 18 september 2009 is door [appellant] een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer ingediend, waarin is vermeld dat hij voornemens is binnen de inrichting een kleindierententoonstelling te houden op 8 en 9 oktober 2009. Op de tentoonstelling zouden 415 klein gefokte paarden, pony's, konijnen en hoenders worden tentoongesteld. Het college heeft bij besluit van 7 oktober 2009 een last onder dwangsom opgelegd, omdat het uitvoeren van deze activiteiten volgens het college in strijd is met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, aangezien de activiteiten niet passen binnen de voor de inrichting op 14 maart 2006 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
2.2.1. Ingevolge artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
2.3. Niet in geschil is dat het houden van de tentoonstelling in strijd is met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, en dat het college er ten tijde van het nemen van het besluit van 7 oktober 2009 van uit mocht gaan dat het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigde, zodat het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van een klaarblijkelijk gevaar van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] stelt dat het college ten onrechte heeft geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer te geven. Hij stelt in dit kader dat het houden van de tentoonstelling niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Volgens hem leidt het houden van de tentoonstelling, anders dan het college stelt, niet tot een overschrijding van de in de verleende vergunning opgenomen geluidgrenswaarden.
2.4.1. Het besluit van 2 oktober 2009 waarbij het college heeft geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer te geven, staat niet ter beoordeling in deze procedure. Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 oktober 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft het aanvankelijk door hem tegen het besluit van 17 februari 2010 ingediende beroep ingetrokken, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. Aldus moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dit besluit. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] stelt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat het college niet handhavend optreedt tegen vergelijkbare gevallen zoals die zich hebben voorgedaan in Vollenhove en ten aanzien van de [manege].
2.5.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is gelijke gevallen. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] stelt dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is dat het college daarvan had moeten afzien. Volgens hem is sprake van een geringe overtreding. Hij wijst er daarnaast op dat hij aanzienlijke kosten heeft gemaakt en dat er een zwaarwegend maatschappelijk belang is bij het houden van de tentoonstelling. Hij voert verder aan dat er in de hele gemeente geen enkele alternatieve locatie voorhanden is voor het houden van de tentoonstelling.
2.6.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het houden van de tentoonstelling een zwaarwegend maatschappelijk belang is gediend. Uit het feit dat de tentoonstelling uiteindelijk heeft plaatsgevonden op een andere locatie binnen de gemeente volgt dat de stelling van [appellant] dat in de hele gemeente geen enkele alternatieve locatie voorhanden is, feitelijk onjuist is. Blijkens het bestreden besluit is het bedrijfsbelang van [appellant] afgewogen tegen het algemeen belang dat gediend is met handhaving. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het opleggen van de last onder dwangsom zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010