201008445/2/R3 en 201008557/2/R3.
Datum uitspraak: 7 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats],
verzoekers,
1. de raad van de gemeente Achtkarspelen,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen,
verweerders.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Drogeham, Tillewei 11a" vastgesteld.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een uitvaartcentrum en bedrijfswoning op het perceel Tillewei 11a te Drogeham.
Tegen het eerstgenoemde besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het eerstgenoemde besluit.
Tegen het laatstgenoemde besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het laatstgenoemde besluit.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. C.O.L. Luttmer, advocaat te Arnhem, de raad en het college, beide vertegenwoordigd door W.F. van der Lugt, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, werkzaam bij Pietersma & Spoelstra ruimtelijke ordening en milieuadviseurs, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Ten aanzien van het bestemmingsplan
2.2. Het plan maakt de bouw van een bedrijfspand (een uitvaartcentrum) en een bedrijfswoning mogelijk op het perceel Tillewei 11a te Drogeham.
2.3. [verzoekers] stellen dat het plan in strijd is met de afstandseisen van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Hiertoe hebben zij aangevoerd dat het plan de vestiging van een bedrijf dat valt onder categorie 2 van die brochure mogelijk maakt op een te korte afstand van hun woning. Daarnaast stellen zij dat het plan een bedrijfswoning mogelijk maakt op een te korte afstand van het perceel van [verzoeker B], op welk perceel volgens hen eveneens een categorie 2-bedrijf kan worden gevestigd.
2.3.1. De raad heeft zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan aangesloten bij de VNG-brochure van maart 2009. Volgens de raad wordt voldaan aan de richtafstanden die in die brochure worden aanbevolen.
De raad stelt voorts dat het plan voorziet in de vestiging van een bedrijfsonderneming in de vorm van een uitvaartcentrum in het plangebied, maar dat de planregels niet rechtstreeks de mogelijkheid bieden om een categorie 2-bedrijf in het plangebied te vestigen. Volgens de raad is de vestiging van een dergelijk bedrijf zowel in het plangebied als op het perceel van [verzoeker B] slechts mogelijk na het verlenen van een ontheffing.
2.3.2. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Voor een uitvaartcentrum, dat volgens de VNG-brochure valt onder categorie 1, wordt in de brochure een afstand van 10 meter aanbevolen. Voor bedrijven die vallen onder categorie 2 wordt in de brochure een afstand van 30 meter aanbevolen.
De afstanden die in de brochure worden aanbevolen, gelden in beginsel tussen de perceelsgrens van een bedrijf en de gevel van een woning die is gelegen in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype.
In de brochure wordt het omgevingstype rustige woonwijk omschreven als: "Een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied."
Indien de omgeving is aan te merken als gemengd gebied, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Dit betekent dat in gemengd gebied voor bedrijven die vallen onder categorie 1 en 2 een afstand van respectievelijk 0 en 10 meter wordt aanbevolen.
Onder gemengd gebied wordt in de brochure verstaan: "Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied."
2.3.3. De raad heeft ter zitting bevestigd dat hij er bij het nemen van zijn besluit vanuit is gegaan dat het plangebied en de gronden in de omgeving daarvan zijn aan te merken als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure.
In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad de desbetreffende gronden ten onrechte als zodanig heeft gekarakteriseerd. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het plangebied blijkens het ter zitting getoonde fotomateriaal ligt in een bebouwingslint aan de rand van Drogeham en dat in de omgeving van het plangebied een druk bezochte huisartsenpost en verschillende bedrijven zijn gevestigd.
2.3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen het in het plan voorziene bedrijfsgebouw van het uitvaartcentrum en de woning van [verzoeker B] ongeveer 20 meter bedraagt. Evenmin is in geschil dat de afstand tussen de in het plan voorziene bedrijfswoning en de gronden van [verzoeker B] meer dan 10 meter bedraagt. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval wordt voldaan aan de afstanden van 0 en 10 meter die in de VNG-brochure zijn aanbevolen.
In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat bij de desbetreffende woningen desondanks geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zodat de raad aanleiding had moeten zien om in dit geval een grotere afstand aan te houden. Daarbij wijst de voorzitter er nog op dat het uitvaartcentrum zal moeten voldoen aan de geluidnormen zoals opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).
Gelet op het vorenstaande behoeft de vraag of het vestigen van een categorie 2-bedrijf in het plangebied of op de gronden van [verzoeker B] slechts mogelijk is na de verlening van een ontheffing - zoals de raad betoogt en [verzoekers] hebben bestreden - geen bespreking meer.
2.4. [verzoekers] stellen dat de vestiging van een uitvaartcentrum in het plangebied zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. In dit verband hebben zij onder meer aangevoerd dat de uitrit van het uitvaartcentrum uitkomt op een zeer druk kruispunt waar te hard wordt gereden.
2.4.1. De raad heeft overwogen dat het plan weliswaar leidt tot een toename van de verkeersintensiteit en van parkerende auto's, maar dat op het in geding zijnde wegtracé sprake is van een zodanige verkeerssituatie dat het realiseren van een extra uitrit de verkeersveiligheid ter plaatse niet nadelig zal beïnvloeden. Daarbij is de raad ervan uitgegaan dat het aantal verkeersbewegingen van en naar het bedrijf ongeveer 7,5 motorvoertuigen per werkdag zal bedragen. Ook heeft de raad in dit verband rekening gehouden met de bestaande verkeersintensiteit, met het feit dat de toegestane maximumsnelheid ter plaatse 30 km per uur bedraagt, alsmede met het feit dat de uitrit van het uitvaartcentrum is voorzien op een plateau op het wegdek. Daarbij stelt de raad dat het in beperkte mate op de weg parkeren bij de functie van de Tillewei past en dat dit, door het snelheidsverlagende effect daarvan, een positief effect kan hebben op de verkeersveiligheid.
In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad niet van het vorenstaande heeft kunnen uitgaan. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat ter plaatse, zo is ter zitting naar voren gekomen, ongeveer 10 tot 15 opbaringen per jaar zullen plaatsvinden, waarbij uitsluitend familie aanwezig is en geen gelegenheid wordt geboden om de familie te condoleren. Gelet hierop komt het aantal verkeersbewegingen van en naar het uitvaartcentrum, waarvan de raad bij het nemen van zijn besluit is uitgegaan, de voorzitter niet onaannemelijk voor.
Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor de conclusie dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan de verkeersveiligheid ter plaatse niet nadelig zal beïnvloeden.
2.5. [verzoekers] stellen dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, zoals dat is neergelegd in paragraaf 2.3.3 van het streekplan. In dit verband hebben zij aangevoerd dat het in dit geval gaat om het buitengebied, dat geen sprake is van een verantwoorde milieuhygiënische, cultuurhistorische en landschappelijke inpassing, dat sprake zal zijn van geluidhinder voor [verzoeker B], dat het plan leidt tot verkeersonveilige situaties en dat de leefbaarheid niet is gewaarborgd.
2.5.1. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de zienswijzennota, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. De raad stelt dat het plan niet in strijd is met dit provinciale beleid, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was neergelegd in het streekplan Fryslân 2007 "Om de kwaliteit fan de romte" (hierna: het streekplan).
2.5.2. De voorzitter overweegt dat in paragraaf 2.3.3 van het streekplan onder meer is bepaald dat bij kernen als Drogeham ruimte is voor nieuwe bedrijvigheid aan de rand van de kern, onder de voorwaarden dat
- het totale ruimtebeslag van het bedrijf, ook op langere termijn, beperkt blijft en in een redelijke verhouding staat tot de schaal van de kern;
- een verantwoorde milieuhygiënische inpassing is gewaarborgd;
- rekening wordt gehouden met landschappelijke en cultuurhistorische waarden, hetgeen eisen stelt aan de beeldkwaliteit en de wijze van landschappelijke inpassing;
- met de aanwezige infrastructuur de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid en de verkeersleefbaarheid in voldoende mate zijn te waarborgen.
2.5.3. Volgens de raad is het plan in overeenstemming met het hiervoor weergegeven provinciale beleid. Hiertoe stelt de raad onder meer dat het de verplaatsing van een in Drogeham gevestigd bedrijf betreft naar een locatie aan de rand van de kern en dat het naar verhouding kleinschalige uitvaartcentrum qua aard en schaal past in het desbetreffende bebouwingslint en in het dorp Drogeham. Verder stelt de raad dat een landschappelijke inpassing van het uitvaartcentrum voldoende is gewaarborgd, nu in het plan een groenbestemming is toegekend aan de gronden in het zuiden en het westen van het plangebied, op welke gronden inmiddels al beplanting is aangebracht. Volgens de raad is een landschappelijke inpassing aan de noord- en oostzijde niet nodig, nu het perceel aan de noordzijde is gericht op de Tillewei en aan de oostzijde grenst aan het perceel van [verzoeker B]. Ten slotte heeft de raad in dit verband nog overwogen dat de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid (inclusief de mogelijkheden om te kunnen parkeren op het eigen terrein van het uitvaartcentrum) voldoende zijn onderzocht en zijn gewaarborgd.
Hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, geeft - mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.3.4 en 2.4.1 - geen grond voor het oordeel dat de raad niet van het vorenstaande heeft kunnen uitgaan. Gelet hierop heeft de raad zich in dit geval op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het provinciale beleid.
2.6. [verzoekers] stellen dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor de door hen voorgestelde alternatieve invulling van het perceel. In dit verband wijzen zij op de voorstellen omtrent de verplaatsing van het bouwblok en van de toegang naar het uitvaartcentrum.
2.6.1. De voorzitter overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Blijkens de zienswijzennota heeft de raad de aangedragen alternatieve invulling van het perceel in zijn besluitvorming betrokken en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat een keuze voor die invulling niet wenselijk is.
Nu blijkens het vorenstaande geen overwegende bezwaren tegen het plan bestaan, is de voorzitter van oordeel dat de raad de door [verzoekers] voorgestelde alternatieven in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestemmingsplan af te wijzen.
Ten aanzien van de bouwvergunning
2.8. Het college heeft ter zitting betoogd dat de besluiten van 8 juli 2010 en 21 juli 2010 op grond van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd zijn voorbereid en bekendgemaakt.
2.9. [verzoekers] hebben dit standpunt bestreden. Zij stellen dat een coördinatiebesluit als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro in dit geval ontbreekt en dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend op basis van een nog niet in werking getreden bestemmingsplan. Ook stellen zij dat het bouwwerk waarvoor vergunning is verleend niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat dit bouwwerk niet harmonieert met de omliggende bebouwing.
Verder hebben zij ter onderbouwing van hun beroep tegen de verleende bouwvergunning verwezen naar de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het bestemmingsplan.
2.10. In artikel 3.30, eerste lid, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een daaraan voorafgaand projectbesluit daaronder begrepen, dan wel een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
In het vierde lid was, voor zover hier van belang, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepaald dat, voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een bouwvergunning is begrepen, deze, in afwijking van artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, slechts mag en moet worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.
In artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, is, voor zover hier van belang, bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep kan instellen tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b.
2.10.1. In artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.
2.10.2. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een aanvraag om het verlenen van een bouwvergunning bij het toepassen van de gemeentelijke coördinatieregeling niet wordt getoetst aan het geldende bestemmingsplan, maar dat het bestemmingsplan dat gelijktijdig met de bouwvergunning wordt voorbereid en bekendgemaakt het toetsingskader vormt voor de bouwaanvraag. Daarnaast heeft het toepassen van deze coördinatieregeling tot gevolg dat tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning direct beroep bij de Afdeling openstaat.
2.11. De voorzitter stelt vast dat de raad geen besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, van de Wro waarin gevallen of categorieën van gevallen zijn aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan en een bouwvergunning worden gecoördineerd. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad evenmin een besluit genomen als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, dat specifiek betrekking heeft op het bestemmingsplan en de bouwvergunning die thans in het geding zijn.
Gelet hierop is het besluit tot verlening van de bouwvergunning geen besluit als bedoeld in artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 3.30, eerste lid, onder a, van de Wro. Dit betekent dat niet de Afdeling in eerste en enige aanleg, maar de rechtbank in eerste aanleg bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning.
2.12. Dit brengt mee dat de voorzitter onbevoegd is om van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kennis te nemen.
De voorzitter zal het verzoek en het beroep en de daarbij behorende stukken met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling aan de (voorzieningenrechter van de) rechtbank Leeuwarden doorzenden.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek met betrekking tot het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen van 21 juli 2010, waarbij een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een uitvaartcentrum en bedrijfswoning op het perceel Tillewei 11a te Drogeham;
II. wijst het verzoek met betrekking tot het besluit van de raad van de gemeente Achtkarspelen van 8 juli 2010, waarbij het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Drogeham, Tillewei 11a" is vastgesteld, af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010