ECLI:NL:RVS:2010:BO7029

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909071/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afdoen asielaanvraag in aanmeldcentrum en toepassing artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling, die in beroep was gegaan, had aangevoerd dat haar asielaanvraag ten onrechte in het aanmeldcentrum was afgehandeld, omdat zij op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) uitstel van vertrek had gekregen tot 1 januari 2010. De Raad overwoog dat de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, afhankelijk is van de zorgvuldigheid van het besluit binnen 48 uur na indiening van de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eerder vastgesteld dat toepassing van artikel 64 Vw 2000 de rechtsgevolgen van de afwijzing opschort, waardoor de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. De staatssecretaris had in dit geval de asielaanvraag van de vreemdeling in het aanmeldcentrum mogen afdoen, ondanks het uitstel van vertrek. De beroepsgrond van de vreemdeling faalde, en het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200909071/1/V2.
Datum uitspraak: 7 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 november 2009 in zaak nr. 09/28178 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
(hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2009, verzonden op 17 november 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat in de provincie Shabelle Hoose in Somalië geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). In het besluit van 5 augustus 2009 is deugdelijk gemotiveerd dat uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009, niet blijkt dat in de provincie Shabelle Hoose in Somalië sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 201001112/1/V2, www.raadvanstate.nl) overwogen dat de staatssecretaris in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Shabelle Hoose ten tijde van belang niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat de desbetreffende vreemdeling, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Walanweyn. Walanweyn ligt in de provincie Shabelle Hoose.
2.2.3. Nu uit hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd niet is af te leiden dat de situatie in Shabelle Hoose ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in de hiervoor onder 2.2.1. vermelde uitspraak van 9 september 2010 aan de orde was, alsmede in aanmerking genomen dat het standpunt van de staatssecretaris over het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake van die bepaling in de zaak, die tot voormelde uitspraak van 9 september 2010 heeft geleid, is ook in het besluit van 5 augustus 2009 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Shabelle Hoose niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 augustus 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep, ter betwisting van het standpunt van de staatssecretaris over de mogelijkheid dat zij van een dochter zal bevallen, en het risico op besnijdenis, volstaan met een verwijzing naar haar zienswijze. Hiermee heeft de vreemdeling het besluit van 5 augustus 2009, waarin de staatssecretaris op de zienswijze is ingegaan, niet gemotiveerd betwist. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het besluit.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep verder aangevoerd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris ten onrechte het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië heeft beëindigd. Zij heeft in dit verband gesteld dat de door Somalische asielzoekers gepleegde fraude niet mag worden betrokken bij de afweging of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. Voorts heeft zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat niet alleen België, maar ook Noorwegen en Hongarije een vorm van categoriale bescherming aan asielzoekers uit Somalië bieden.
2.5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, zoals nader toegelicht in het door hem bij de rechtbank ingediende verweerschrift, op het standpunt gesteld dat hij in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond heeft gevonden het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen. Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar een brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 11 maart 2009, waarin verslag wordt gedaan van het beleid van België, Denemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, en waaruit blijkt dat van deze landen alleen België een vorm van categoriale bescherming voor Somaliërs kent.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 200906039/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, heeft de minister van Justitie in de zaak, die tot die uitspraak heeft geleid, ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat de geconstateerde fraude van Somalische asielzoekers niet de grond geweest is voor het beëindigen van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, maar dat dit wel de aanleiding is geweest het beleid te heroverwegen en dat bij die heroverweging in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond is gevonden voor beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat, nu niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen grond bestaat voor de conclusie dat het standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Derhalve biedt de omstandigheid dat, naar gesteld, naast België ook Noorwegen en Hongarije een vorm van bescherming bieden aan asielzoekers uit Somalië, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in andere, door hem in dit kader in aanmerking genomen landen van de Europese Unie doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat, samengevat weergegeven, de asielaanvraag ten onrechte in het aanmeldcentrum is afgedaan, nu aan haar bij besluit van 6 augustus 2009 krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek uit Nederland is verleend tot 1 januari 2010.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 27 augustus 2001 in zaak nr. 200103491/1, AB 2002,383), gaat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen.
2.6.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 24 juli 2002, in zaak nr. 200202765/1, JV 2002/311) leidt toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 door de staatssecretaris ertoe dat de rechtsgevolgen van de afwijzing van de aanvraag worden opgeschort, alsmede dat de desbetreffende vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft en vloeit uit de Vw 2000 tevens voort dat de van rechtswege aan de afwijzing verbonden rechtsgevolgen bij de beëindiging van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 van rechtswege zullen herleven. Het besluit van de staatssecretaris dat de uitzetting van de vreemdeling op voet van artikel 64 van de Vw 2000 tijdelijk achterwege zal worden gelaten, heeft, nu het gezien voormelde jurisprudentie los staat van de beoordeling van de asielaanvraag, niet tot gevolg dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling niet in een aanmeldcentrum mocht afdoen.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 november 2009 in zaak nr. 09/28178;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door H.G. Lubberdink, voorzitter, en H. Troostwijk en C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010
418-681.
Verzonden: 7 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser