ECLI:NL:RVS:2010:BO6656

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005378/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H. Borstlap
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving varkenshouderij en vergunningen in Hardenberg

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 december 2010 uitspraak gedaan over een geschil tussen twee appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om handhaving van bestuurlijke maatregelen met betrekking tot de varkenshouderij van appellant sub 2. Appellant sub 1 had op 27 oktober 2009 een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij, wat door het college werd afgewezen. In een later besluit van 25 mei 2010 verklaarde het college het bezwaar van appellant sub 1 gegrond en legde het aan appellant sub 2 lasten onder dwangsom op. Tegen deze besluiten hebben beide appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing was op dit geding, omdat het besluit tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo was genomen. De uitspraak behandelt de vraag of het college terecht handhavend heeft opgetreden en of de besluiten van het college in overeenstemming zijn met de geldende vergunningen. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, maar dat het besluit van 25 mei 2010 in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet op alle onderdelen van het verzoek om handhaving was beslist.

De Raad verklaarde het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond en vernietigde het besluit van 25 mei 2010 voor zover het niet besliste op het verzoek om handhaving met betrekking tot het houden van dieren in de aanbouw bij stal 4. Het beroep van appellant sub 2 werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het college aan appellant sub 1 het griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om op alle onderdelen van een handhavingsverzoek te beslissen.

Uitspraak

201005378/1/M2.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen met betrekking tot de varkenshouderij van [appellant sub 2] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college het door [appellant sub 1] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant sub 2] lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot zijn varkenshouderij.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L. Brondijk en A. van der Zwan-Wenneker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 29 juni 1999 is voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Bij besluit van 4 maart 2004 is een veranderingsvergunning verleend die ziet op veranderingen wat het veebestand en de stalsystemen betreft. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college aan [appellant sub 2] een revisievergunning verleend die onder meer ziet op uitbreiding van het aantal dieren en de realisering van een luchtwassysteem.
2.3. Bij het besluit van 25 mei 2010 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden toegewezen en aan [appellant sub 2] lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in afwijking van de vergunningen uit 1999 en 2004 in werking hebben van de inrichting. Het gaat daarbij om een onjuiste plaats van het emissiepunt van de centrale afzuiginstallatie, het houden van vee in het achterhuis van de bedrijfswoning, het ontbreken van draagbare brandblussers en het niet voldoen van het mestbassin aan de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1990. De lasten strekken ertoe de overtredingen vóór 1 augustus 2010 ongedaan te maken.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte slechts gedeeltelijk op zijn verzoek om handhaving heeft beslist. Het college heeft volgens hem ten onrechte niet beslist op zijn verzoek om handhaving voor zover het - naar de Afdeling begrijpt - gaat om het aangebouwde gedeelte bij stal 4.
2.4.1. Het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden is neergelegd in zijn brief van 29 juli 2008, aangevuld bij brieven van 19 en 21 augustus 2008. Het verzoek richt zich onder meer op het bij stal 4 aangebouwde gedeelte waarin dieren worden gehouden.
Het college heeft niet op dit onderdeel van het verzoek van [appellant sub 1] beslist. Het besluit van 25 mei 2010 is in zoverre in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepsgrond slaagt.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat wat de plaats van het emissiepunt en het houden van vee in het achterhuis betreft met de inwerkingtreding van de revisievergunning van 3 december 2009 geen overtredingen meer bestaan. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de ontbrekende brandblussers zijn geplaatst en dat het mestbassin voldoet aan de daarvoor geldende richtlijnen.
2.5.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Blijkens de stukken, waaronder het verweerschrift van 5 juli 2010 en de brief van het college van 29 juni 2010, is in verband met bij de revisievergunning van 3 december 2009 vergunde veranderingen weliswaar al bij besluit van 8 maart 2010 een bouwvergunning verleend, maar ziet die niet op de bij de revisievergunning eveneens vergunde aanbouw aan stal 4. De voor deze aanbouw benodigde bouwvergunning is bij besluit van 21 juli 2010 verleend. De revisievergunning van 2009 is daarom op 21 juli 2010 - en dus ná het nemen van het besluit tot handhaving van 25 mei 2010 - in werking getreden. Ten tijde van het nemen van het besluit van 25 mei 2010 waren de vergunningen uit 1999 en 2004 dan ook de voor de inrichting geldende vergunningen.
[appellant sub 2] heeft niet betwist dat op 25 mei 2010 wat de plaats van het emissiepunt en het houden van vee in het achterhuis betreft werd gehandeld in strijd met de vergunningen uit 1999 en 2004. Het college was dan ook bevoegd in zoverre handhavend op te treden.
2.5.2. Verder maakt de omstandigheid dat de brandblussers alsnog zijn geplaatst - zoals [appellant sub 2] heeft gesteld en het college in de brief van 27 juli 2010 heeft bevestigd - zodat aan de bij het besluit van 25 mei 2010 hiervoor opgelegde last nog binnen de begunstigingstermijn is voldaan, niet dat dit besluit op dit punt onrechtmatig is. Ten tijde van het nemen van het besluit van 25 mei 2010 ging het immers - zo heeft [appellant sub 2] niet betwist - wat het ontbreken van de brandblussers betreft nog om overtreding van de vergunningen uit 1999 en 2004. Het vorenstaande geldt evenzeer voor het mestbassin. Geconcludeerd moet worden dat het college ook wat de brandblussers en het mestbassin betreft bevoegd was om handhavend op te treden.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat het college met het besluit van 25 mei 2010 aan [appellant sub 2] ten onrechte de keus geeft om in plaats van het beëindigen van de overtredingen van de vergunningen uit 1999 en 2004 de inrichting in overeenstemming te brengen met de bij het besluit van 3 december 2009 verleende revisievergunning. Volgens hem staat het college hiermee toe dat de illegale situaties voortduren.
2.7.1. De Afdeling verstaat het besluit van 25 mei 2010 aldus dat het college van handhavend optreden afziet voor zover [appellant sub 2] de inrichting en de werking daarvan voor het einde van de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn - op 1 augustus 2010 - in overeenstemming brengt met de bij besluit van 3 december 2009 verleende revisievergunning, in het bijzonder voor zover het betreft het daarbij vergunde luchtwassysteem.
Het nieuw vergunde luchtwassysteem brengt een aanzienlijke reductie van geur- en ammoniakemissie met zich. Niet valt in te zien welk redelijk doel nog is gediend met handhaving van de vergunningen uit 1999 en 2004 indien de inrichting in werking is overeenkomstig de revisievergunning uit 2009. Handhaving van de vergunningen uit 1999 en 2004 is in dat geval zodanig onevenredig dat het college daarvan in zoverre - voor zover is voldaan aan de voorwaarde dat de inrichting in werking is overeenkomstig de revisievergunning uit 2009 - op goede gronden heeft afgezien.
De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant sub 2] stelt dat de termijn tot 1 augustus 2010 voor het realiseren van het luchtwassysteem te kort is vanwege drukte bij leveranciers en de vakantietijd. Verder wijst [appellant sub 2] er hierbij op dat hem ingevolge het aan de vergunning van 3 december 2009 verbonden voorschrift 10.6 een termijn van één jaar is gegund om het systeem te realiseren.
2.8.1. Ter zitting heeft het college gesteld dat op 8 februari 2010 overleg heeft plaatsgevonden met [appellant sub 2], waarbij onder meer is besproken dat het luchtwassysteem - in afwijking van voorschrift 10.6 van de vergunning - vóór 1 augustus 2010 zou kunnen worden gerealiseerd. [appellant sub 2] heeft ter zitting bevestigd dat dit overleg heeft plaatsgevonden. Verder is in de brief van 10 februari 2010 aan [appellant sub 2], waarin een vooraankondiging van het handhavend optreden is vervat, gerefereerd aan dit overleg en het realiseren van het luchtwassysteem. [appellant sub 2] was er derhalve ruim voor het nemen van het besluit 25 mei 2010 en bijna zes maanden voor 1 augustus 2010 van op de hoogte dat hij het luchtwassysteem moest realiseren. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de realisering van het luchtwassysteem in die periode niet mogelijk was.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep van [appellant sub 1] is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 25 mei 2010 dient wegens strijd met 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om handhaving wat het houden van dieren in de aanbouw bij stal 4 betreft. Het beroep van [appellant sub 1] is voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.10. Van proceskosten van [appellant sub 1] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 25 mei 2010, kenmerk HH/2009-33, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om handhaving wat het houden van dieren in de aanbouw bij stal 4 betreft;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
431-628.