200906509/1/R2.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Epe,
verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan
"Oosterhof-Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 september 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door H.A. Naijen en J.C. van Bolderen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de mogelijkheid om maximaal 100 woningen te realiseren aan de zuidoostkant van Vaassen. Hiertoe is aan het plangebied de bestemming "Woongebied- uit te werken" toegekend. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 3.1 van de planregels bestemd voor verschillende doeleinden waaronder wonen, wegen, parkeren en groen. Ingevolge artikel 3.2, aanhef, van de planregels dient het college van burgemeester en wethouders de aan het plangebied toegekende bestemming uit te werken.
2.2. [appellant] voert aan dat de vaststelling van het plan prematuur is en alleen bedoeld is om het gevestigde voorkeursrecht op de gronden in het plangebied te verlengen. Bovendien is niet aannemelijk dat het plan binnen de planperiode uitgevoerd zal worden en bestaat er geen noodzaak om de geplande woningen te bouwen waardoor er naar de mening van [appellant] geen reden is het plan nu vast te stellen. Hij voert hierbij aan dat, net als in het door de Afdeling bij uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr.
200907564/1/R2vernietigde vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan "'t Slath" van de gemeente Epe, de raad geen inhoudelijke onderbouwing heeft gegeven ten aanzien van het feit dat het plan meer woningen toestaat dan in de woonvisie is voorzien. Verder voert hij aan dat het gemeentebestuur niet over kan gaan tot verwerving van de gronden aangezien niet vaststaat wanneer en op welke wijze de voor het plangebied opgenomen bestemming zal worden uitgewerkt. Daarnaast voert [appellant] aan dat de raad bij het vaststellen van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn agrarische activiteiten in en om het plangebied.
Voorts voert [appellant] aan dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat er een goede overgang gecreëerd moet worden tussen het woongebied en het open landschap alsmede met de historische lintbebouwing en de cultuurhistorisch waardevolle enkgronden. Tevens betoogt hij dat in het plan ten onrechte niet is vastgelegd dat parkeren plaatsvindt aan de binnenzijde van de te realiseren woonwijk. Verder voert hij aan dat onduidelijk is hoe de wijk zal worden ontsloten en vreest hij dat de ontsluiting zal plaatsvinden via de als 'karrespoor' aangeduide weg.
2.3. De raad stelt dat het plan niet prematuur is nu de keuze voor ontwikkeling van dit plangebied reeds geruime tijd beleidsmatig vaststond in verschillende provinciale en gemeentelijke plannen. Met betrekking tot de noodzaak van het plan stelt de raad dat deze gebaseerd is op het in de Woonvisie 2005-2015 van de gemeente Epe opgenomen doel om 1600 woningen te realiseren in de gemeente. Dit aantal is gebaseerd op de demografische ontwikkelingen in de gemeente. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat het algemeen belang van woningbouw in dit geval zwaarder weegt dan het individuele belang van [appellant] en verder dat de agrarische activiteiten van [appellant] buiten het plangebied niet zullen worden belemmerd.
Voorts stelt de raad dat bij de uitwerking van het plan ook het aspect van een goede overgang tussen het woongebied en het open landschap meegenomen zal worden. Met betrekking tot parkeren stelt de raad dat dit in het uitwerkingsplan geconcretiseerd zal worden. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het in de plantoelichting genoemde karrespoor zal worden ingericht voor langzaam- en bestemmingsverkeer en niet zal gaan fungeren als ontsluiting van de wijk voor gemotoriseerd verkeer.
2.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de noodzaak tot uitbreiding van het woningaanbod in Vaassen ontbreekt, dat het plan niet binnen de planperiode gerealiseerd zal worden en enkel zou zijn vastgesteld om het gevestigde voorkeursrecht te verlengen en derhalve prematuur is stelt de Afdeling voorop dat de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan.
In de Woonvisie 2005-2015 van de gemeente Epe is voor het gebied Oosterhof-Zuid Vaassen de ambitie opgenomen om 80 woningen te realiseren. Ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen in het plangebied ten hoogste 100 woningen worden gerealiseerd. Hieruit volgt dat het plan 20 woningen meer mogelijk maakt dan voorzien in de Woonvisie. Anders dan in het plan waarop de door [appellant] aangehaalde uitspraak betrekking had, welk plan de bouw mogelijk maakte van 418 woningen terwijl de Woonvisie voorzag in ten hoogste 210 woningen in het betrokken gebied, is in het nu voorliggende plan de afwijking ten opzichte van het in de Woonvisie opgenomen aantal woningen, zowel in absolute als in relatieve zin, beperkt. Om die reden heeft de raad, gelet op de hem toekomende beleidsvrijheid, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aantal nodig is om de nodige flexibiliteit in het plan te creëren. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de noodzaak tot het uitbreiden van het aantal bebouwbare percelen ontbreekt.
Verder zal het plan blijkens het exploitatieplan worden uitgevoerd tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2019. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hieraan niet kan worden voldaan zodat ook het betoog dat het plan niet binnen de planperiode zal worden uitgevoerd en dat het plan prematuur is vastgesteld niet slaagt.
Voorts geeft het enkele feit dat het plan zou zijn vastgesteld in verband met het aflopen van het voorkeursrecht, wat daar ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan reeds om die reden in strijd met een goede ruimtelijke ordening is.
2.5. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het tijdstip van de verwerving van de gronden heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.6. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat zijn belangen onvoldoende bij het plan zijn betrokken overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is vast komen te staan dat het perceel van [appellant] aan de [locatie] en de daar omheen gelegen gronden op grond van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Oosterhof Heggerenk" deels een woonbestemming hebben en deels zijn bestemd als tuin. Zijn agrarische activiteiten op dit perceel zijn daardoor in planologisch opzicht beperkt tot activiteiten van hobbymatige aard. Daarnaast is ter zitting gebleken dat [appellant] deze activiteiten verricht naast zijn werkzaamheden als docent, zodat deze ook feitelijk geen bedrijfsmatig karakter hebben.
De percelen die [appellant] in het plangebied gebruikt voor de uitoefening van zijn agrarische activiteiten hebben onder het voorheen geldende plan een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden en zullen door het plan niet langer voor deze activiteiten gebruikt kunnen worden. De Afdeling acht evenwel het standpunt van de raad dat het belang van de uitbreiding van het aantal woningen zwaarder weegt dan het belang van [appellant] niet onredelijk nu niet gebleken is dat deze gronden, anders dan de hiervoor bedoelde gronden aan de [locatie], door [appellant] bedrijfsmatig worden gebruikt.
Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant] door het plan niet onevenredig worden geschaad.
2.7. Met betrekking tot de vraag of met het plan een goede overgang gecreëerd kan worden tussen het woongebied en het open landschap overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders bij het uitwerken van het plan artikel 3.2 van de planregels in acht moet nemen. Ingevolge artikel 3.2, onderdeel c, van de planregels dient in het uitwerkingsplan centraal in het gebied een groene brink van ten minste 3.000 m2 opgenomen te worden. Ingevolge onderdeel d dient tevens aan de noordoostzijde aansluitend op de Wanstede een groenvoorziening van ten minste 3.000 m2 gerealiseerd te worden. Voorts mogen ingevolge de onderdelen h en j in het uitwerkingsplan maximaal 10 gestapelde woningen worden opgenomen en voor het overige uitsluitend grondgebonden woningen met maximaal 2 lagen en een kap. Daarnaast blijkt uit de plantoelichting dat middels een open stedenbouwkundige structuur en zichtrelaties naar het open landschap een verbinding met het buitengebied gelegd zal worden. Op grond van de genoemde planregels is voldoende duidelijk hoe een overgang zal worden gecreëerd tussen het woongebied en het landschap. Het college van burgemeester en wethouders dient het plan overeenkomstig de genoemde planregels uit te werken. Tegen de vaststelling van het uitwerkingsplan staan rechtsmiddelen open.
Op grond van het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in een goede overgang tussen het woongebied en het landschap.
2.8. Aangaande het betoog van [appellant] dat het parkeren aan de binnenzijde van de te realiseren woonwijk zou moeten plaatsvinden overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge 3.1 van de planregels is parkeren vooralsnog toegestaan binnen het hele plangebied. Nu in het uitwerkingsplan nadere invulling dient te worden gegeven aan de toegekende bestemming, waartegen opnieuw rechtsmiddelen openstaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voor wat betreft het parkeren in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Overigens heeft de raad zich in de bespreking van de zienswijze op het standpunt gesteld dat de meeste woningen en daarmee de meeste parkeerplaatsen zich aan de binnenzijde van het plangebied zullen bevinden.
2.9. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat onduidelijk is hoe de wijk zal worden ontsloten en zijn vrees dat de ontsluiting zal plaatsvinden via de als 'karrespoor' aangeduide weg overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 3.2, onder e, van de planregels in het uitwerkingsplan dient te voorzien in een hoofdontsluiting van het woongebied voor autoverkeer vanaf de Zichtstede, ingevolge artikel 3.2, onder f, van de planregels voor een secundaire ontsluiting voor autoverkeer vanaf de Wanstede en ingevolge artikel 3.2, onder g, van de planregels voor een langzaamverkeersstructuur voor voetgangers en fietsers met verbindingen tussen Wanstede, Zichtstede en Eierstreekweg. Op grond van de genoemde planregels is voldoende duidelijk hoe de ontsluiting zal worden geregeld. Niet aannemelijk is dat de aanleg en het gebruik van het karrespoor, indien de ontsluiting wordt uitgevoerd volgens de planregels, zal leiden tot onevenredige benadeling van [appellant] of beperking van het gebruik van zijn gronden.
Op grond van het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plan voldoende duidelijk is hoe de ontsluiting zal worden gerealiseerd.
2.10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010