ECLI:NL:RVS:2010:BO6649

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909639/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "D'n Hoge Suute" vastgesteld door de raad van de gemeente Laarbeek

Op 15 oktober 2009 heeft de raad van de gemeente Laarbeek het bestemmingsplan "D'n Hoge Suute" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben vier appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten, allen wonend of gevestigd in de gemeente Laarbeek, voerden verschillende gronden aan, waaronder onvoldoende inspraak, de onterecht toegewezen bestemming "Bedrijventerrein" en de gevolgen van geurhinder van nabijgelegen veehouderijen. De zaak werd behandeld op 4 november 2010, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaten. De Raad van State oordeelde dat de inspraakprocedure niet in strijd was met de Wet ruimtelijke ordening, en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de bestemming "Bedrijventerrein" niet in strijd was met de ruimtelijke ordening. De Raad van State concludeerde dat de gemeentelijke geurverordening niet onverbindend was en dat de raad voldoende had onderbouwd dat de geurbelasting binnen de wettelijke normen bleef. De beroepen van twee appellanten werden gegrond verklaard, en het besluit van de raad werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit bleven in stand, met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein". De Raad van State veroordeelde de raad tot vergoeding van proceskosten voor de appellanten die in het gelijk werden gesteld.

Uitspraak

200909639/1/R3.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
alle wonend dan wel gevestigd te [plaats], gemeente Laarbeek,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Laarbeek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "D'n Hoge Suute" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 april 2010. [appellant sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 april 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2010, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 3] en [appellant sub 4], beiden vertegenwoordigd door mr. S.J.H.G.M. Schils, advocaat te Rosmalen en vergezeld door [directeur], en de raad, vertegenwoordigd door M.A.G. Rovers en J.P.G. van den Eijnde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond met betrekking tot alternatieve locaties voor een nieuw bedrijventerrein ingetrokken.
Inspraak
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat met betrekking tot het plan onvoldoende inspraakgelegenheid is geboden, wat volgens hem in strijd is met de gemeentelijke inspraakverordening.
2.2.1. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt reeds om die reden.
Planbeschrijving
2.3. Het plan voorziet onder andere in de mogelijkheid tot het bouwen van maximaal 128 woningen, grenzend aan de oostelijke rand van de kern Mariahout. Daarnaast is aan het zuidoostelijke deel van het plangebied de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. In de huidige situatie zijn de percelen in het plangebied voornamelijk in gebruik voor agrarische doeleinden en staan er een aantal agrarische gebouwen in het plangebied. Het plangebied wordt aan de noordzijde ontsloten door de Tuindersweg en aan de zuidzijde door de Wilhelminastraat.
Bedrijventerrein
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat een planologische onderbouwing ontbreekt voor het plandeel waar de bestemming "Bedrijventerrein" aan is toegekend. Dit klemt te meer volgens [appellant sub 1] omdat het plan een bouwvolume van 3.500 m2, met een goothoogte van 7 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter toestaat op het bouwvlak van dit plandeel. Dit is te fors in vergelijking met de omgeving van het plangebied, zo betoogt [appellant sub 1].
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plandeel waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend niet voor woningbouw bestemd kan worden, omdat dit plandeel binnen de geurcontour van een agrarisch bedrijf ligt. Voor de toegestane goothoogte en maximale bouwhoogte voor dit plandeel is aangesloten bij de bouwhoogtes voor de voorziene woningen in het plangebied en voor het bestaande bedrijventerrein, dat aan de overzijde van de weg tegenover dit deel van het plangebied ligt. Volgens de raad is daarmee sprake van een ruimtelijk aanvaardbare situatie.
2.4.2. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is aan de keuze voor de bestemming "Bedrijventerrein" voor het zuidoostelijke deel van het plangebied wel een ruimtelijk argument ten grondslag gelegd. Blijkens de plantoelichting ligt dit deel van het plangebied binnen de geurcontour van de nabijgelegen intensieve veehouderij van [appellant sub 2] en is om die reden ervoor gekozen om op die locatie geen woningen toe te staan.
Ten aanzien van het toegestane bouwvolume op het bouwvlak binnen de bestemming "Bedrijventerrein" in relatie tot de omgeving, overweegt de Afdeling dat in de huidige bestaande situatie eveneens omvangrijke - zij het agrarische - bebouwing aanwezig is in het plangebied en dat het plan voorziet in een goothoogte en maximale bouwhoogte voor het plandeel die niet sterk afwijken van de toegestane goot- en bouwhoogtes voor de nieuwe woningen in het plangebied en het naastgelegen bedrijventerrein.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het karakter van de omgeving zich niet tegen de in het plan opgenomen bebouwingshoogte en bebouwingsoppervlakte verzet.
Geurhinder
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de gemeentelijke geurverordening buiten toepassing gelaten dient te worden vanwege discrepanties tussen de tekst van de geurverordening en de bij deze verordening behorende kaart. De raad stelt zich volgens [appellant sub 2] ten onrechte op het standpunt dat de bijbehorende kaart slechts dient ter ondersteuning, omdat de geurverordening niet kan worden toegepast zonder deze kaart.
Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat het plangebied gaat behoren tot de bebouwde kom van Mariahout. Ingevolge de geurverordening geldt ter plaatse van het plangebied een maximale geurbelasting van 7,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: OU/m3), terwijl voor de rest van de bebouwde kom van Mariahout een maximale geurbelasting van 1,5 OU/m3 geldt. Daarbij betoogt hij dat een dergelijk onderscheid in de gemeentelijke geurverordening tussen verschillende delen van de bebouwde kom in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), omdat volgens hem deze wet geen ruimte biedt voor een dergelijk onderscheid. De gemeentelijke geurverordening is volgens hem derhalve onverbindend voor zover daarin een maximale geurbelasting van 7,0 OU/m3 binnen de bebouwde kom geldt. Tevens heeft de raad volgens [appellant sub 2] onvoldoende gemotiveerd dat met een geurbelasting van 7,0 OU/m3, die bijna vijf maal hoger is dan die in de rest van de bebouwde kom, een goed woonklimaat is gewaarborgd in de nieuwe woonwijk.
Tevens voert [appellant sub 2] aan dat de voorziene woningbouw in het plangebied mogelijk leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden of bedrijfsvoering van zijn nabijgelegen veehouderij, omdat de toekomstige bewoners van de nieuwe woonwijk geurhinder zullen ondervinden.
2.5.1. De raad onderkent dat in de gemeentelijke geurverordening wordt gesproken over 'invloedsgebied woonkernen' en 'bufferzone van 250 meter rond de woonkernen', terwijl op de bijbehorende kaart wordt gesproken over 'kernen' en 'kernrandzones'. De raad erkent dat de naamgeving van de gebieden waarvoor een afwijkende geurbelasting is vastgesteld in de geurverordening en op de kaart inderdaad enigszins van elkaar afwijken, maar volgens de raad dient de kaart slechts ter ondersteuning van de vastgestelde geurverordening. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de Wgv niet bepaalt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen bestaande bebouwde komgebieden en toekomstige bebouwde komgebieden. De Wgv bepaalt slechts dat binnen een deel van het grondgebied een andere waarde mag worden bepaald bij gemeentelijke verordening. In dit geval is ter plaatse van het plangebied de geurbelasting in de gemeentelijke verordening vastgesteld op 7 OU/m3, welke waarde blijft binnen de wettelijke bandbreedte voor de bebouwde kom. De gehanteerde systematiek met betrekking tot geurcontouren is dan ook niet in strijd met de Wgv, aldus de raad.
2.5.2. Niet in geschil is dat het plangebied in een concentratiegebied ligt als bedoeld in artikel 1 van de Wgv en dat het plangebied na verwezenlijking van de woningbouw zal behoren tot de bebouwde kom van Mariahout.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 OU/m3 bedraagt.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid en onder a, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 OU/m3 en niet meer dan 14,0 OU/m3.
2.5.3. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft de raad de gemeentelijke geurverordening vastgesteld. Daaraan ligt ten grondslag de Gebiedsvisie van de gemeente Laarbeek van 1 februari 2008, bevattende de uitkomsten van een onderzoek naar passende normen voor de geurbelasting. In de geurverordening is de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in de woonkernen van Laarbeek vastgesteld op 1,5 OU/m3 en voor de bufferzones van 250 meter rondom de woonkernen op 7,0 OU/m3.
2.5.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat de geurverordening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en met de Wgv en hierdoor deels onverbindend is, overweegt de Afdeling dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.5.4.1. Gelet op het feit dat in artikel 2 van de geurverordening ter nadere concretisering van de als "gebieden A" en "gebieden B" omschreven gebiedsdelen van de gemeente Laarbeek wordt verwezen naar de bij de geurverordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, dient naar het oordeel van de Afdeling deze kaart als een bindend onderdeel van de vastgestelde geurverordening te worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat de terminologie van de geurverordening en de bijbehorende kaart niet gelijkluidend is. In artikel 2 van de geurverordening wordt "gebieden A" omschreven met de term 'Invloedsgebieden woonkernen' en "gebieden B" omschreven met de term 'De bufferzone van 250 meter rond de woonkernen'. In de legenda van de bijbehorende kaart worden de termen 'Kernen' en 'Kernrandzones' gebruikt. Gelet op de omschrijving van "gebieden A" en "gebieden B" in artikel 2 van de geurverordening, bezien in onderlinge samenhang met de bijbehorende kaart, stelt de Afdeling vast dat met "gebieden A" kennelijk hetzelfde is bedoeld als met 'Kernen' en met "gebieden B" kennelijk hetzelfde is bedoeld als met 'Kernrandzones'.
Nu op basis van de geurverordening met de bijbehorende kaart kan worden vastgesteld welke waarde voor de maximale geurbelasting voor de verschillende gebiedsdelen van de gemeente geldt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening onverbindend is wegens strijd met rechtszekerheid.
2.5.4.2. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, volgt uit de ingevolge artikel 6 van de Wgv toegekende bevoegdheid niet dat indien een gemeentelijke geurverordening wordt vastgesteld, de daarin opgenomen afwijkende waarden voor de geurbelasting dienen te gelden voor alle delen van het grondgebied van de gemeente die behoren tot de bebouwde kom of daartoe zullen gaan behoren. De raad heeft de mogelijkheid om uiteenlopende waarden vast te stellen voor de te onderscheiden gebieden binnen het grondgebied van de gemeente, indien en voor zover aan de vastgestelde waarde voor het te onderscheiden gebied een onderbouwing ten grondslag is gelegd en de vastgestelde waarde binnen de bandbreedte blijft van artikel 6, eerste lid, van de Wgv.
Blijkens de bij de geurverordening behorende kaart ligt het plangebied binnen het gebied "gebieden B". Ingevolge artikel 3 van de geurverordening bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor dergelijke gebieden 7,0 OU/m3. Nu de vastgestelde waarde voor het plangebied, dat na verwezenlijking van de woningbouw tot de bebouwde kom van Mariahout zal gaan behoren, binnen de bandbreedte blijft van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wgv, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening onverbindend is wegens strijd met artikel 6 van de Wgv.
2.5.5. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende is onderbouwd dat bij een maximale geurbelasting van 7,0 OU/m3 vanwege een veehouderij sprake is van een goed woon- en leefklimaat in de nieuwe woonwijk, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor uiteen is gezet, ligt aan de geurverordening de Gebiedsvisie ten grondslag. Daarin is vermeld dat de norm van 7,0 OU/m3 nodig is om ruimte te behouden voor woningbouw aan de randen van de woonkernen. In de plantoelichting is vermeld dat, uitgaande van de berekende voor- en achtergrondbelasting ter plaatse van de nieuwe woonwijk, het maximale aantal geurgehinderden 12% bedraagt. Het in de plantoelichting genoemde percentage inwoners dat geurhinder ondervindt is gebaseerd op bijlagen 6 en 7 van de 'Handreiking bij Wet Geurhinder en veehouderij', waarin wordt ingegaan op de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Blijkens de tabel in bijlage 7 bij de Handreiking is bij 12% geurgehinderden sprake van een goede tot redelijk goede milieukwaliteit.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van het gehanteerde maximale aantal van 12% geurgehinderden in relatie tot bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Gelet op het maximale percentage inwoners dat geurhinder zal ondervinden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de nieuwe woonwijk een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
2.5.6. Ter zitting is door [appellant sub 2] bevestigd dat de uitbreidingsmogelijkheden van zijn veehouderij aan de Heieindseweg nr. 5 reeds worden beperkt door bestaande woningen in de nabije omgeving. Derhalve is niet langer in geschil dat het plan niet leidt tot een verdere beperking hiervan.
Voor zover [appellant sub 2] vreest dat als gevolg van realisering van het plan meer omwonenden overlast zullen ervaren van zijn veehouderij, overweegt de Afdeling dat de nieuwe woningen in het plangebied buiten de geurcontour van zijn veehouderij komen te liggen. Derhalve zal ter plaatse van de nieuwe woningen de maximale geurbelasting van 7,0 OU/m3 niet worden overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit plandeel een negatieve invloed heeft op de toekomstige vergunningverlening met betrekking tot de huidige bedrijfsvoering van zijn bedrijf.
Geurgevoelig object
2.6. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de toekomstige bedrijfsbebouwing op het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" ten onrechte niet is aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv. Hierbij verwijzen zij naar jurisprudentie van de Afdeling waaruit blijkt dat onder bepaalde omstandigheden ook bedrijfsgebouwen als geurgevoelig object moeten worden aangemerkt. Nu dit plandeel binnen de geurcontour van een veehouderij ligt, kan volgens hen ter plaatse geen goed verblijfsklimaat worden gegarandeerd.
2.6.1. Desgevraagd heeft de raad ter zitting meegedeeld dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" is opgenomen voor de vestiging van een caravanstalling ter plaatse. De planregels staan meer bedrijfsactiviteiten toe dan uitsluitend de vestiging van de beoogde caravanstalling om enige flexibiliteit te behouden voor toekomstige ontwikkelingen, aldus de raad.
2.6.2. Ten aanzien van de vraag of in het plan geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt heeft de Afdeling in de uitspraak van 24 december 2008, zaak nr.
200709155/1, overwogen dat voor de vraag of een bedrijfsgebouw als geurgevoelig object in de zin van de Wgv moet worden aangemerkt, naast de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf dient te worden gebruikt, allereerst van belang is of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Daarbij is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf en dat uit die wetsgeschiedenis verder blijkt dat het bij de beoordeling of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf, niet van belang is hoeveel personen in het gebouw verblijven. Het verblijven van maar één persoon is voldoende. In eerdergenoemde uitspraak is voorts overwogen dat er in de Wgv dus voor is gekozen om, anders dan in de door de Afdeling gevormde jurisprudentie over geurgevoelige objecten bij toepassing van de brochure "Veehouderij en Hinderwet" en de richtlijn "Veehouderij en stankhinder 1996" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aard van het verblijf noch het aantal personen dat verblijft, een rol te laten spelen bij de vaststelling of een (bedrijfs)gebouw als geurgevoelig object moet worden aangemerkt.
2.6.3. Gezien de lijst van de toegestane bedrijfsactiviteiten die is opgenomen in bijlage 1 van de planregels, is niet uitgesloten dat binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" de nog op te richten bedrijfsgebouwen permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor verblijf mogen worden gebruikt en dat in deze gebouwen minimaal één voor het te vestigen bedrijf werkzame persoon aanwezig zal kunnen zijn. Gelet hierop, zijn de toekomstige bedrijfsgebouwen bestemd, en naar moet worden aangenomen geschikt, voor menselijk verblijf en daardoor aan te merken als geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.
2.6.4. Zoals hiervoor onder 2.5.4.2. is overwogen geldt ingevolge de geurverordening binnen het plangebied een maximale geurbelasting van een veehouderij van 7,0 OU/m3. Ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" zal deze norm worden overschreden, aangezien niet in geschil is dat dit plandeel binnen de geurcontour van 7,0 OU/m3 van de veehouderij van [appellant sub 2] ligt. Uit de uitspraak van 7 oktober 2009, zaak nr. <a target="_blank" href="http://200900801/1/R3">200900801/1/R3</a> volgt dat indien de voor een veehouderij toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.
Nu door de raad echter niet is onderkend dat door de toegestane activiteiten binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" geurgevoelige objecten mogen worden opgericht, is door de raad evenmin inzichtelijk gemaakt in hoeverre ter plaatse van dit toekomstige bedrijventerrein een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd.
Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", onzorgvuldig voorbereid.
2.7. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat de situering van een bedrijventerrein op een korte afstand van de nieuwe woningen ongewenst is in verband met de potentiële hinder voor de omwonenden, geen bespreking meer.
Luchtkwaliteit
2.8. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), wat volgens hen het verkeerde wettelijke kader is. Hiertoe voeren zij aan dat op 15 november 2007 het Blk 2005 is ingetrokken onder gelijktijdige inwerkingtreding van de Wet luchtkwaliteit. Het plan is ter inzage gelegd op 2 juni 2009 en volgens hen had op grond van het bijbehorende overgangsrecht dit plan aan titel 5.2 van de Wet milieubeheer moeten worden getoetst.
2.8.1. In de plantoelichting is vermeld dat in het kader van het luchtkwaliteitsonderzoek aan het Blk 2005 is getoetst. Volgens de plantoelichting blijkt uit de toetsing dat de grenswaarden uit het Blk 2005 voor alle in dit besluit genoemde stoffen in geen enkel jaar zullen worden overschreden.
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Blk 2005 ingetrokken. Ingevolge artikel V, voor zover thans aan de orde, van deze wet zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Het plan is vastgesteld na 15 november 2007 en derhalve is titel 5.2 en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. De raad is dan ook ten onrechte uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blk 2005 op het plan.
2.8.2. Hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen).
Uitzicht
2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het toegestane bouwvolume op het bedrijventerrein in het plangebied en de voorziene woningbouw zullen leiden tot een verlies aan uitzicht vanuit hun woningen, die beide tegenover het plangebied zijn gelegen.
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan inderdaad zal leiden tot een vermindering van het uitzicht van [appellant sub 1] en [appellant sub 3]. Dit is echter aanvaardbaar gezien de afstand tussen de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en het plangebied, aldus de raad.
2.9.2. Ten aanzien van het gestelde verlies aan uitzicht, stelt de Afdeling voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kunnen derhalve geen aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht.
In aanmerking genomen dat zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 3] thans een betrekkelijk vrij uitzicht vanuit hun woning genieten, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden ontkend dat als gevolg van het plan een verlies aan uitzicht voor hen zal optreden. De afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de grens van het plangebied bedraagt ongeveer 135 meter. De afstand van de woning van [appellant sub 3] tot het bouwvlak van het bedrijventerrein is ongeveer 30 meter en de afstand tot het bouwvlak van de meest nabijgelegen voorziene woning bedraagt ongeveer 55 meter. Gelet op deze afstanden, heeft de raad dit beperkte verlies aan uitzicht ten gevolge van het plan voor hen niet onevenredig nadelig behoeven te achten.
Verkeer
2.10. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat de voorziene woningbouw en het nieuwe bedrijventerrein zullen leiden tot een toename van (vracht)verkeer, wat zal leiden tot overlast en verkeersonveiligheid. Volgens hen is dan ook ten onrechte geen verkeersonderzoek uitgevoerd ten behoeve van het plan. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betoogd dat het door de raad aan de Afdeling toegezonden verkeersrapport te laat is ingediend en dat dit rapport derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten wegens strijd met een goede procesorde.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat zonder aanpassingen van de bestaande ontsluitingsstructuur het realiseren van een substantieel aantal woningen mogelijk is. De ontsluitingswegen - de Tuindersweg en de Wilhelminastraat - zullen ter hoogte van het plangebied wel worden verbreed. Door in het plangebied te voorzien in meerdere ontsluitingsroutes, ontstaat volgens de raad een gespreide verkeersdruk. Ter zitting heeft de raad meegedeeld dat het toegezonden verkeersrapport is opgesteld ten behoeve van het bouwrijp maken van de gronden in het plangebied. Daarbij stelt de raad zich op het standpunt dat dit rapport slechts een ondersteuning biedt voor de eerdere conclusie dat het plan niet zal leiden tot knelpunten met betrekking tot de verkeersafwikkeling.
2.10.2. Op 12 oktober 2010 is het desbetreffende rapport 'Verkeersstudie D'n Hoge Suute' van 4 oktober 2010, opgesteld door Grontmij, ontvangen door de Afdeling. Dit verkeersrapport is derhalve ruim vóór afloop van de termijn van 10 dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend. Dit verkeersrapport is evenwel niet van een zodanige omvang en inhoud, dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] onvoldoende gelegenheid hadden om hierop te kunnen reageren. Dit in aanmerking genomen, alsmede de aanleiding en inhoud van dit rapport, is de Afdeling van oordeel dat dit verkeersrapport kan worden beschouwd als een nadere aanvulling van het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek en dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat dit verkeersrapport bij de beoordeling van het beroep zou kunnen worden betrokken.
2.10.3. Niet in geschil is dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot meer verkeer op de wegen rondom het plangebied. Desgevraagd is ter zitting namens de raad bevestigd dat de bestaande wegenstructuur rondom het plangebied niet zal worden gewijzigd. Gezien het maximale aantal woningen dat in het plangebied mag worden gebouwd en het relatief bescheiden oppervlak van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande wegen rondom het plangebied onvoldoende capaciteit hebben voor het verwerken van het verwachte aantal voertuigbewegingen. Hierbij is van belang dat de bestaande ontsluitingswegen zullen worden verbreed ter hoogte van het plangebied en dat het plan hier niet aan in de weg staat.
Gelet op de relatief bescheiden ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt en het feit dat geen wijzigingen zijn voorzien in de bestaande wegenstructuur, bestond voor de raad geen noodzaak tot het laten verrichten van een onderzoek naar de verkeerskundige gevolgen van het plan. Dat na vaststelling van het plan alsnog een verkeerskundig onderzoek is verricht, doet daar niet aan af.
Met het enkele feit dat het plan zal leiden tot een toename van verkeer ter plaatse, hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] onvoldoende onderbouwd dat als gevolg hiervan een verkeersonveilige situatie zal ontstaan op de wegen rondom het plangebied.
Waardevermindering
2.11. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan zal leiden tot een nadelige invloed op de waarde van hun woning dan wel bedrijf.
2.11.1. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 3] dan wel het bedrijf van [appellant sub 4], bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Conclusie
2.12. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
In hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) en artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.13. De Afdeling overweegt naar aanleiding van het onder 2.8.1. geconstateerde gebrek het volgende.
De grenswaarden voor de onderzochte stoffen ingevolge het Blk 2005 zijn gelijk aan de grenswaarden zoals deze gelden ingevolge titel 5.2. van de Wet milieubeheer en door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wordt niet bestreden dat de berekende concentraties van de onderzochte stoffen binnen de wettelijke grenswaarden blijven.
Nu [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet betogen dat aan het luchtkwaliteitsonderzoek dat is verricht ten behoeve van het plan inhoudelijke gebreken kleven, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet eveneens wordt voldaan aan titel 5.2 van de Wet milieubeheer.
2.13.1. Nu gelet op het voorgaande het onder 2.8.1. geconstateerde gebrek is hersteld, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, met uitzondering van het besluitonderdeel dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein".
Proceskosten
2.14. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Laarbeek van 15 oktober 2009;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven met uitzondering van het besluitonderdeel dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein";
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Laarbeek tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 896,45 (zegge: achthonderdzesennegentig euro en vijfenveertig cent); waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Laarbeek het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
218-571.