201004195/1/H3.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010 in zaak nr. 09/859 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 5 december 2008 heeft het college de aan [appellante] verleende ontheffing medegebruik lijnbusbaan/strook ingetrokken.
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2010, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Tomson, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Rvv 1990) zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Ingevolge artikel 81 mogen busbanen en busstroken waarop het woord "BUS" is aangebracht slechts worden gebruikt door bestuurders van een lijnbus en bestuurders van een autobus. Busbanen en busstroken waarop het woord "LIJNBUS" is aangebracht mogen slechts worden gebruikt door bestuurders van een lijnbus.
Ingevolge artikel 87, voor zover thans van belang, kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 62 voor zover het betreft de verkeerstekens genoemd in artikel 81.
Met betrekking tot het rijden van taxi's op tram-/busbanen voert het college beleid dat is neergelegd in het Herzien beleid tram-/busbaangebruik door taxi's (hierna: het beleid). Volgens dit beleid wordt, indien een taxibestuurder in strijd met een aan de ontheffing verbonden voorschriften rijdt, de ontheffing onmiddellijk voor een periode van twee maanden ingetrokken.
2.2. Aan [appellante] was een ontheffing medegebruik lijnbusbaan/strook verleend. Aan de ontheffing was onder meer het voorschrift verbonden dat deze niet geldig was op de lijnbusbaan op het Kleine Gartmanplantsoen te Amsterdam tussen 19.00 en 07.00 uur.
Het college heeft aan het besluit van 20 januari 2009 ten grondslag gelegd dat [appellante] op 5 december 2008 om 04.03 uur in strijd met vorengenoemd ontheffingsvoorschrift met haar taxi op de lijnbusbaan op het Kleine Gartmanplantsoen heeft gereden om elders een klant op te halen.
2.3. Het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de taxistandplaats naast het Kleine Gartmanplantsoen op zo'n wijze in te richten dat deze voldoet aan de voorwaarden neergelegd in de Wet personenvervoer 2000, heeft zij eerst ter zitting van de Afdeling aangevoerd. Reeds omdat het hoger beroep gericht is tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is om aan te nemen dat [appellante] dit niet bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient het betoog buiten beschouwing te worden gelaten.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat het verbod neergelegd in het ontheffingsvoorschrift niet in het belang is van de verkeersveiligheid, nu het in het voorschrift neergelegde verbod overdag niet geldt terwijl er dan meer verkeer gebruik maakt van de lijnbusbaan op het Kleine Gartmanplantsoen. Voorts betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat zij de taxistandplaats via de lijnbusbaan op het Kleine Gartmanplantsoen heeft verlaten vanwege de omstandigheid dat de doorstroming van de op de taxistandplaats geparkeerde taxi's was gestagneerd en zij op geen andere manier de taxistandplaats kon verlaten. Voorts gaat de rechtbank door te overwegen dat zij voor een andere standplaats had kunnen kiezen, ten onrechte voorbij aan de omstandigheid dat de taxistandplaats naast het Kleine Gartmanplantsoen een zeer lucratieve standplaats is, aldus [appellante]. Ten slotte betoogt zij dat met het tussentijds verlaten van de taxistandplaats de doorstroming en de verkeersveiligheid, ten behoeve waarvan het verbod nu juist is ingesteld, niet in geding is geweest.
2.5. Niet in geding is dat [appellante] op 5 december 2008 om 04.03 met haar taxi over de lijnbusbaan reed op het Kleine Gartmanplantsoen en aldus een aan de ontheffing verbonden voorschrift heeft overtreden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het door het college gevoerde beleid niet onredelijk is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het beleid ten doel heeft het adequaat reguleren van tram-/busbaangebruik door taxi's om de doorstroming van het openbaar vervoer en van nood- en hulpdiensten te waarborgen en de verkeersveiligheid te verbeteren en te garanderen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de intrekking van de ontheffing voor de duur van twee maanden bij overtreding van een ontheffingsvoorschrift, bijdraagt aan het realiseren van dit doel. Het door [appellante] ingenomen standpunt dat het door haar overtreden ontheffingsvoorschrift niet in het belang van de verkeersveiligheid is omdat er 's avonds minder verkeer van de lijnbusbaan gebruik maakt dan overdag, leidt niet tot het door haar beoogde doel reeds omdat bewijs van de juistheid van dit standpunt ontbreekt.
2.5.1. Onder verwijzing naar het beleid heeft het college de aan [appellante] verleende ontheffing voor de duur van twee maanden ingetrokken.
2.5.2. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient het college af te wijken van het handhavingsbeleid indien handelen overeenkomstig het handhavingsbeleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Hetgeen [appellante] heeft gesteld met betrekking tot de omstandigheden waaronder zij heeft besloten op vorengenoemd tijdstip gebruik te maken van de lijnbusbaan, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. [appellante] had kunnen weten dat de taxistandplaats naast het Kleine Gartmanplantsoen zo is ingericht dat zij, indien zij eenmaal deel uitmaakt van de rij wachtende taxi's, de taxistandplaats niet kon verlaten. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat zij voor een andere taxistandplaats had kunnen kiezen waar het wel mogelijk is om tussentijds de taxistandplaats te verlaten indien de doorstroming stagneert. De gevolgen van de omstandigheid dat zij heeft gekozen voor de taxistandplaats naast het Kleine Gartmanplantsoen omdat dat een heel lucratieve taxistandplaats is, dienen dan ook voor haar rekening te komen. Voorts levert de omstandigheid dat [appellante] met het tussentijds verlaten van de standplaats de doorstroming en de verkeersveiligheid niet in het geding heeft gebracht geen omstandigheid op die het college aanleiding had moeten geven af te wijken van het beleid.
2.5.3. Hetgeen [appellante] verder nog heeft aangevoerd leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid de aan [appellante] verleende ontheffing voor de duur van twee maanden kunnen intrekken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010