ECLI:NL:RVS:2010:BO6637

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005859/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij huishoudelijke afvalstoffen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij spoedeisende bestuursdwang is toegepast op 6 april 2010. Het college had besloten dat de kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 115,00, voor rekening van appellante zouden komen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 21 oktober 2010 heeft appellante, die zich zelf vertegenwoordigde, haar standpunt toegelicht, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle.

De Raad van State heeft in haar overwegingen gekeken naar de relevante artikelen van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en de Algemene wet bestuursrecht. Het college had gesteld dat de aangetroffen huishoudelijke afvalstoffen afkomstig waren van appellante, omdat deze waren herleidbaar tot haar adres. Appellante betwistte dit en voerde aan dat zij haar afvalstoffen altijd op de juiste wijze aanbiedt. Ze vermoedde dat de aangetroffen tas onjuist was bezorgd en dat een derde deze op onjuiste wijze ter inzameling had aangeboden.

De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat appellante de overtreder was. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat het college niet had gereageerd op het verzoek van appellante om video-opnamen van de inzamelvoorziening te bekijken, wat cruciaal was voor het bewijs van haar onschuld. De Raad vernietigde het besluit van het college van 11 juni 2010 en herstelde het primaire besluit van 20 april 2010, waarbij de kosten van bestuursdwang niet voor rekening van appellante kwamen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

201005859/1/M1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college zijn beslissing om op 6 april 2010 jegens [appellante] spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ter grootte van € 115,00 voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 11 juni 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het desbetreffende inzamelmiddel of de desbetreffende inzamelvoorziening of het desbetreffende brengdepot.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze verordening ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in deze verordening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat:
a. door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen; of
b. hij niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.2. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit afvalstoffen gemeente Rotterdam 2009 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is het niet toegestaan afvalstoffen, grof huishoudelijk afval of grof tuinafval te plaatsen naast de inzamelvoorziening.
2.3. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.4. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een blauwe plastic tas die op 6 april 2009 is aangetroffen op de openbare weg naast een restafvalcontainer gelegen aan de [locatie] ter hoogte van nummer […]. Volgens het college zijn de huishoudelijke afvalstoffen, blijkens daarin aangetroffen materiaal met naam- en adresgegevens van [appellante], afkomstig van [appellante] en heeft zij deze in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 in samenhang met artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling aangeboden. Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 20 april 2010 gehandhaafd.
2.5. [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aangetroffen huishoudelijke afvalstoffen door haar aan de op ruim 300 meter van haar woning gelegen container aan de [locatie] ter inzameling zijn aangeboden. Zij stelt dat zij haar huishoudelijke afvalstoffen altijd op de voorgeschreven wijze aanbiedt bij in de directe nabijheid van haar woning gelegen restafvalcontainers. Zij vermoedt dat het aan haar gerichte poststuk dat is aangetroffen onjuist is bezorgd en door een derde op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden.
2.6. Als overtreder moet worden beschouwd degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2005, in zaak nr.
200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.
2.7. Onbestreden is dat de aangetroffen tas onjuist is aangeboden. Nu een in de tas aangetroffen brief was gericht aan het adres van [appellante] en haar naam vermeldde, is de desbetreffende tas in beginsel herleidbaar tot [appellante]. De omstandigheid dat er slechts één dergelijk poststuk is aangetroffen te midden van de afvalstoffen in de blauwe plastic tas, maakt dit op zichzelf niet anders. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en ontvanger tot de hoge uitzonderingen behoort en dat daarom de enkele bewering dat poststukken verkeerd zijn bezorgd, onvoldoende geloofwaardig moet worden geacht. Bij de behandeling van het beroep heeft [appellante] evenwel niet volstaan met een enkele bewering, maar tevens een zevental, voor derden bestemde poststukken overgelegd die, door TNT respectievelijk Sandd, ten onrechte waren bezorgd op het woonadres van [appellante]. [appellante] heeft daaraan toegevoegd dat de [locatie] is voorzien van automatische camerabewaking, waarmee volgens haar zou kunnen worden bewezen dat zij de blauwe plastic tas niet heeft aangeboden. Op haar verzoek om met behulp van de video-opnamen van de [locatie] aan te tonen dat zij niet de overtreder is, heeft het college niet gereageerd.
2.7.1. Gelet op de stukken en hetgeen namens [appellante] ter zitting is verklaard, is de Afdeling, alle omstandigheden van dit specifieke geval in aanmerking genomen, van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellante] niet degene is die verantwoordelijk is voor het op de locatie aan de [locatie] ter inzameling aanbieden van de vuilniszak. Daarbij acht de Afdeling mede van belang dat het college geen gebruik heeft willen maken van de - naar niet bestreden is - voorhanden zijnde video-opnamen van de [locatie] ten einde duidelijkheid te krijgen over het al dan niet begaan van de overtreding door [appellante]. Er moet daarom van worden uitgegaan dat [appellante] artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 niet heeft geschonden. Het college heeft [appellante] dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 11 juni 20105 dient wegens strijd met artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 20 april 2010 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9. Wat de door [appellante] gevraagde proceskostenvergoeding betreft overweegt de Afdeling dat de kosten dienen te worden bepaald met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
De door [appellante] opgegeven kosten van € 7,00 voor het aangetekend verzenden van twee poststukken in verband met de behandeling van het beroep vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten en kunnen daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat de door [appellante] verzochte vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft wordt opgemerkt dat rechtsbijstand beroepsmatig is verleend indien proceshandelingen zijn uitgevoerd door een rechtshulpverlener. Van zodanige proceshandelingen is niet gebleken. Voor zover het verzoek van [appellante] ziet op vergoeding van kosten van advies bij het opstellen van een op eigen titel ingediend beroepschrift, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking omdat bedoeld adviseren niet het verrichten van een proceshandeling is. Het college dient derhalve uitsluitend op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 11 juni 2010, kenmerk A.B.2010.4.03543/KBa;
III. herroept het besluit van 20 april 2010, kenmerk PV-nr: 28167;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 131,37 (zegge: honderdeenendertig euro en zevenendertig cent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
195-209.