ECLI:NL:RVS:2010:BO6629

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002143/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C.J.M. Schuyt
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstelling bestemmingsplan voor kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 21 januari 2010 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vrijstelling van het bestemmingsplan die het college van burgemeester en wethouders van Meppel had verleend aan Stichting Speelwerk Kinderopvang voor de verbouwing van een pand ten behoeve van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling terecht was verleend, maar de appellant was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 1 november 2010 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank had miskend dat voor de tuin van het pand afzonderlijk vrijstelling moest worden verleend en dat de ruimtelijke onderbouwing van het project niet voldeed aan de eisen. De Raad van State oordeelde dat het gebruik van het pand en de tuin onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat de verleende vrijstelling betrekking heeft op het gehele perceel. Ook werd geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond vond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de eisen voldeed.

Daarnaast betoogde de appellant dat het college ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de parkeernorm van de Bouwverordening. De Raad van State bevestigde dat het college de parkeerbehoefte correct had berekend en dat de beschikbare parkeerplaatsen voldoende waren. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit 2003.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201002143/1/H1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 januari 2010 in zaak nr. 09/173 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meppel (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college aan Stichting Speelwerk Kinderopvang (hierna: Speelwerk) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het verbouwen van het pand op het perceel [locatie] te [plaats] ten behoeve van gebruik als kinderdagverblijf en voor buitenschoolse opvang.
Bij besluit van 15 september 2008 heeft het aan Speelwerk reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de binneninrichting van het pand.
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 31 maart en 17 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en Speelwerk hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door G. Brinksma en J. Vos, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Speelwerk, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Meppel Binnenstad (deelgebied VI)" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden" met categorieaanduiding "I".
Ingevolge artikel 8, onder A. aanhef en onder 1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met aanhef en onder 3., van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van onderwijsdoeleinden met de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen.
2.2. Het bouwplan is hiermee in strijd. Om realisering ervan toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de verleende vrijstelling mede op het gebruik van de op het perceel aanwezige tuin ziet, heeft miskend dat voor de tuin afzonderlijk vrijstelling moest worden verleend.
2.3.1. Het gebruik van het pand en dat van de bijbehorende tuin hangen onlosmakelijk met elkaar samen. Uit de bewoordingen van het besluit van 9 september 2008 moet voorts worden afgeleid dat de verleende vrijstelling betrekking heeft op het gebruik van het hele perceel, dus ook de bij het pand behorende tuin. Hiertoe wordt mede in aanmerking genomen dat bij de aanvraag ook een schets van de terreininrichting was gevoegd, waarop met een rode omlijning het gebied was aangegeven, ten behoeve waarvan de aanvraag werd ingediend en deze schets onderdeel heeft uitgemaakt van het voornemen tot het verlenen van vrijstelling dat het college ter inzage heeft gelegd.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van het project niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Hij voert hiertoe aan dat - samengevat - een kinderdagverblijf annex buitenschoolse opvang ten aanzien van de te verwachten geluidhinder niet met een onderwijsinstelling, zoals die ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan, kan worden vergeleken.
2.4.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een onderwijsinstelling, zoals die ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan, wat betreft de ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar is met het voorziene kinderdagverblijf annex buitenschoolse opvang. De aanvraag om bouwvergunning, gelezen in samenhang met de ruimtelijke onderbouwing, moet, zoals Speelwerk ter zitting heeft toegelicht, aldus worden opgevat dat de kinderen die van de kinderopvang gebruikmaken zijn ingedeeld in drie leeftijdsgroepen, elk van ongeveer twaalf kinderen. De kinderen van de babygroep, die bestaat uit kinderen tot anderhalf jaar, gaan slechts beperkt naar buiten, hetgeen inhoudt dat zij in een wieg of kinderstoeltje op de veranda staan. De kinderen van de beide andere groepen spelen in de ochtend een uur buiten. In de loop van de middag komen ook de ongeveer twintig kinderen van de buitenschoolse opvang naar het pand. Door die kinderen en de oudere kinderen van de kinderopvang wordt 's middags een uur buiten gespeeld. Voorts gaan de kinderen van de buitenschoolse opvang regelmatig naar een buiten het terrein gelegen bos of park. Onderwijsinstellingen, zoals kleinschalige scholen voor basisonderwijs of speciaal onderwijs, die ingevolge het bestemmingsplan zijn toegestaan, zijn wat de schooltijden en het aantal leerlingen betreft daarmee zeer wel vergelijkbaar.
Voorts behoort bij het pand een tuin van ongeveer 4.000 m2, zodat valt aan te nemen dat de kinderen die buiten spelen zich veelal op betrekkelijk grote afstand van het pand van [appellant] zullen bevinden. Het terrein bestaat, zoals Speelwerk ter zitting ook heeft toegelicht, voor een groot deel uit een zachte ondergrond. Het in de tuin geproduceerde geluid wordt voorts gedempt, doordat aan de zijde van de woning van [appellant] een zogeheten Greenwall is geplaatst, ter plaatse een speelvrije zone is voorzien en over de lengte van de erfgrens met het perceel van [appellant] geen speeltoestellen naast de Greenwall worden geplaatst.
Onder die omstandigheden heeft de rechtbank door [appellant] terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat van de kinderopvang annex buitenschoolse opvang veel meer geluidhinder is te verwachten dan van een onderwijsinstelling, zoals die ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan en evenzeer terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan aan de parkeernorm van de Bouwverordening voldoet.
2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van die verordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwd blijvende terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.5.2. Ongeveer 60 kinderen zullen van het kinderdagverblijf annex buitenschoolse opvang gebruikmaken. Het college heeft ter zitting verklaard dat het ter bepaling van de parkeerbehoefte de Aanbevelingen verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: de CROW-aanbevelingen) tot uitgangspunt heeft genomen. Op basis daarvan gaat het ervan uit dat ongeveer 65% van de kinderen per auto zal worden gebracht. Voorts heeft het bij de berekening van de parkeerdruk de door het CROW voor kinderdagverblijven aanbevolen reductiefactor van 0,75 wegens vervoer van meer kinderen per voertuig toegepast. Daaruit volgt dat bij het halen of brengen, dat volgens het college steeds ongeveer een uur in beslag zal nemen, gemiddeld 30 auto's zijn betrokken. Het is er van uitgegaan dat een auto per keer gemiddeld vijftien minuten op het terrein staat. Het voor het halen en brengen benodigde aantal parkeerplaatsen komt daarmee, afgerond naar boven, op acht. Volgens de CROW-aanbevelingen bedraagt de parkeerbehoefte ten behoeve van het personeel van het kinderdagverblijf annex buitenschoolse opvang zes parkeerplaatsen. Het totale aantal benodigde parkeerplaatsen komt daarom op veertien.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de zeventien parkeerplaatsen die zich op het eigen terrein bevinden toereikend mocht achten om in de parkeerbehoefte te voorzien.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het bouwplan aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 voldoet, heeft miskend dat het op de weg van het college lag om aannemelijk te maken dat het bouwplan aan deze eisen voldoet en dat het dat niet heeft gedaan.
2.6.1. Het bouwplan is getoetst aan het Bouwbesluit 2003. Ten behoeve van de toetsing aan de daarin gestelde brandveiligheidsvoorschriften is advies uitgebracht door de regionale brandweer. Daarin wordt geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met het Bouwbesluit 2003. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het, na raadpleging van onder meer de brandweer, tot de conclusie is gekomen dat het gebouw na de verbouwing brandveilig is en ook overigens in overeenstemming met het Bouwbesluit 2003.
De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Ook dat betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
313-619.