201000741/1/R2.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Brummen,
verweerder.
Bij besluit van 26 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Brummen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 april 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2010, waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door A. Noordermeer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan heeft in het algemeen een conserverend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de bebouwde kom van de gemeente Brummen. Het dorpscentrum en de bedrijventerreinen maken geen onderdeel uit van het plan.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2]
2.2. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) ten onrechte geen onderdeel uitmaakt van het plan. Zij betogen dat het perceel in het plan had moeten worden opgenomen en dat daaraan een woonbestemming had moeten worden toegekend. Zij wijzen er op dat het perceel al meer dan tien jaar voor woondoeleinden wordt gebruikt en zij vinden de huidige bestemming "Transportbedrijf" van het perceel dan ook niet passend. Zij voeren aan dat een bestemmingsplan het aangewezen instrument is voor het sturen van ruimtelijke ontwikkelingen, zodat de raad mede uit het oogpunt van de rechtszekerheid gehouden was het perceel in het plan op te nemen, te meer nu niet zeker is dat de reeds voor het perceel verleende bouwvergunning onherroepelijk wordt.
2.3. De raad heeft het perceel buiten het plan gehouden omdat ten tijde van de vaststelling van het plan onzekerheid bestond over de voor het perceel verleende bouwvergunning en vrijstelling en voorts nog geen standpunt was ingenomen over de invulling van het perceel. Volgens de raad wordt het perceel in het plan opgenomen zodra er een onherroepelijke bouwvergunning is verleend.
2.4. Het perceel ligt tussen [locatie 2] en [locatie 3], aan de noordzijde van het Marktplein. Aan het perceel is in het bestemmingsplan "Brummen Kom 1984" de bestemming "Transportbedrijf" toegekend. Het perceel is niet opgenomen in het huidige plan. Voor het perceel is bij besluit van 23 april 2008 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex. Deze vergunning was ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet onherroepelijk.
2.5. Het betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dient te worden opgevat als gericht tegen de grenzen van het plan. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
2.6. In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen het perceel en het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat het perceel om die reden in het plan had moeten worden opgenomen. De raad heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van de vaststelling van het plan een procedure aanhangig was over de invulling van het perceel zodat onzekerheid bestond over de planinvulling daarvan. De raad heeft er dan ook voor kunnen kiezen dit perceel niet in het onderhavige plan op te nemen. Hierbij heeft de Afdeling verder betrokken dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat nog niet zeker is dat aan het perceel een woonbestemming zal worden gegeven, aangezien ook denkbaar is dat voor de bestemming "Gemengd" zal worden gekozen. Wel heeft de raad te kennen gegeven dat, zodra duidelijkheid is verkregen over de invulling van het perceel, voor dit perceel alsnog een actuele planologische regeling wordt getroffen. Gelet op de afstand van de dichtstbijzijnde woningen tot het perceel ziet de Afdeling voorts geen grond voor de vrees van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat in de tussenliggende periode ter plaatse een transportbedrijf zal worden gevestigd.
2.7. In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
2.8. [appellant sub 3] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 1" wat betreft het perceel [locatie 4] (hierna: het plandeel). Hij voert aan dat bij de planvaststelling voor het plandeel ten onrechte is uitgegaan van de bestaande en de vergunde situatie. Volgens hem hadden de bouwmogelijkheden uit het vorige plan onverkort moeten worden overgenomen. Hij is dan ook van mening dat het plan ten onrechte niet langer rechtstreeks maar slechts met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid de bouw van een derde woning op het plandeel mogelijk maakt. Dit leidt tot een waardedaling van zijn perceel, aldus [appellant sub 3].
2.9. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de planvaststelling kon worden uitgegaan van de bestaande en de vergunde situatie. Nu geen concrete plannen bestaan voor de bouw van een derde woning is volgens de raad met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van een derde woning voldoende rekening gehouden met de bouwmogelijkheden voor het perceel in het vorige bestemmingsplan "Engelenburgerlaan 1991".
2.10. Het vorige bestemmingsplan "Engelenburgerlaan 1991" voorzag in drie woningen op het plandeel. Op het plandeel is reeds één woning gerealiseerd en is voor één woning een bouwvergunning verleend. In het onderhavige plan is aan het plandeel de bestemming "Wonen" toegekend. Behoudens het noordelijke deel is op de verbeelding door middel van een schuine arcering aangegeven dat aan het plandeel tevens de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 1" is toegekend en is voor de bestaande en voor de vergunde woning een bouwvlak ingetekend. Na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 17.6.2. van de planregels kan, indien aan de wijzigingsvoorwaarden in dat artikel is voldaan, op het gedeelte van het plandeel waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, een derde woning op het plandeel worden opgericht.
2.11. Wat betreft het betoog dat het vorige plan meer bouwmogelijkheden bood, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen (andere) bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen. Nu het plan conserverend van aard is, is het niet onredelijk dat de raad bij de vaststelling van de bestemmingen en de bouw- en gebruiksmogelijkheden zoveel mogelijk heeft aangesloten bij de bestaande en de vergunde situatie. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 3] de afgelopen jaren geen aanleiding heeft gezien van de in het vorige plan geboden bouwmogelijkheid voor een derde woning gebruik te maken en, zoals tevens ter zitting is bevestigd, thans evenmin concrete plannen bestaan voor de bouw van een derde woning. De raad heeft verder in aanmerking kunnen nemen dat indien er in de toekomst wel concrete plannen voor een derde woning worden ontwikkeld, het plan hiervoor de mogelijkheid biedt in de vorm van een wijzigingsbevoegdheid. Voorts treft het betoog van [appellant sub 3] dat door het vervallen van de rechtstreekse bouwmogelijkheid voor een derde woning ten onrechte de strook met de bestemming "Tuin" ten zuiden van het onderhavige plandeel niet als zodanig kan worden gebruikt geen doel. Niet aannemelijk is geworden dat deze strook niet als tuin kan worden gebruikt ten behoeve van de woning waarvoor reeds een bouwvlak is ingetekend en verder sluit het plan niet uit dat deze strook na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als tuin wordt gebruikt ten behoeve van de derde woning. De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de derde woning op het plandeel vanuit een oogpunt van een goed woonmilieu aanvaardbaar moet zijn en dat de economische uitvoerbaarheid gegarandeerd moet zijn, zodat de raad wijzigingsvoorwaarden van dienovereenkomstige strekking in de planregels heeft kunnen opnemen. Wat betreft de eventuele nadelige invloed van de beperking van de bouwmogelijkheden voor de waarde van het plandeel, heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad daarin aanleiding had moeten zien om een uitzondering te maken op het door hem gevoerde beleid.
2.12. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010