ECLI:NL:RVS:2010:BO6617

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003462/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuursinformatie en de bescherming van persoonlijke levenssfeer in ontslagprocedures

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de openbaarmaking van de namen van de leden van de Ontslagadviescommissie (OAC) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het UWV had eerder een verzoek van de wederpartij om deze informatie openbaar te maken afgewezen, met als argument dat openbaarmaking zou leiden tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de commissieleden en hen onevenredig zou benadelen. De rechtbank Roermond had in eerste aanleg geoordeeld dat het belang van transparantie en controleerbaarheid in de ontslagprocedure zwaarder weegt dan de belangen van de OAC-leden. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een algemeen belang bij openbaarheid veronderstelt en dat de belangenafweging die in het kader van de Wob moet plaatsvinden, onderworpen is aan een redelijkheidstoetsing. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het UWV niet in redelijkheid het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer boven het belang van openbaarmaking kon stellen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de OAC een adviseur is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er een verplichting bestaat om de namen van de leden bekend te maken indien hierom wordt verzocht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt het belang van openbaarheid in bestuursprocedures en de noodzaak om een goede balans te vinden tussen transparantie en de bescherming van persoonlijke gegevens. De Raad van State bevestigde dat de namen van leden van adviescommissies openbaar zijn, en dat er geen aanwijzingen zijn dat dit in de praktijk tot problemen leidt. De beslissing van het UWV om de namen niet openbaar te maken werd als onterecht beoordeeld, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201003462/1/H3.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 maart 2010 in zaak nr. 09/1419 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het UWV.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het UWV het verzoek van [wederpartij] om onder meer de namen van de leden van de Ontslagadviescommissie (hierna: OAC) openbaar te maken afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2009 heeft het UWV het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2009 vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het UWV bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het UWV en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar het UWV, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en E.M. Prins, werkzaam bij het UWV, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in artikel 10.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (hierna: BBA) behoeft de werkgever voor de opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming van het UWV.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, hoort het UWV vertegenwoordigers van de in aanmerking komende organisaties van werkgevers en werknemers alvorens een beslissing te nemen inzake het verlenen van toestemming krachtens het eerste lid.
Ingevolge artikel 1:1 van het Ontslagbesluit wordt in deze regeling onder OAC verstaan: de vertegenwoordigers van de voor de toepassing van artikel 6, vierde lid, van het BBA in aanmerking komende organisaties van werkgevers en werknemers, die de Stichting van de Arbeid als representatieve organisaties heeft aangewezen.
Ingevolge artikel 2:5, voor zover thans van belang, zendt het UWV na ontvangst van het verweer van de werknemer dan wel nadat de werkgever en werknemer hun zienswijze naar voren hebben gebracht een afschrift van het verzoek om toestemming voor opzegging van een arbeidsverhouding en van de daarop betrekking hebbende gegevens en bescheiden voor advies aan de OAC.
2.2. Het UWV heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat bij openbaarmaking van de namen van de leden van de OAC het risico bestaat dat de desbetreffende leden vooraf door werkgevers en werknemers benaderd worden, hetgeen de vereiste onpartijdigheid en objectiviteit niet ten goede komt. Bij bekendmaking achteraf bestaat volgens het UWV het risico dat teleurgestelde werkgevers of werknemers bij de leden van de OAC verhaal komen halen. Om die reden leidt het openbaar maken van de namen van de leden van de OAC tot een ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en worden de commissieleden onevenredig benadeeld, aldus het UWV. Het UWV stelt zich dan ook op het standpunt dat het belang van het verstrekken van de door [wederpartij] gevraagde informatie niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en evenmin tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de leden van de OAC.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de OAC een adviseur is in de zin van artikel 3:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens de rechtbank blijkt uit de rechtspraak dat uit artikel 3:8 van de Awb een verplichting kan worden afgeleid om de namen van de leden van de OAC, die in het individuele geval hebben geadviseerd, bekend te maken, indien daarom uitdrukkelijk wordt gevraagd. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2004 in zaak nr.
200402292/1. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, voor zover artikel 3:8 van de Awb al ruimte laat voor een belangenafweging, mede gelet op het uitgangspunt van de Wob, het belang van transparantie en controleerbaarheid van de ontslagprocedure zwaarder weegt dan het door het UWV gestelde belang. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden staat in dit geval dan ook niet aan openbaarmaking van de namen van de OAC in de weg, aldus de rechtbank.
2.4. Het UWV betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een verplichting zou bestaan de namen van de leden van de OAC te noemen indien dit uitdrukkelijk wordt gevraagd. Deze verplichting kan volgens het UWV niet uit de uitspraak van 1 december 2004 worden afgeleid. Omdat het bestreden besluit een beslissing betreft omtrent een verzoek op grond van de Wob, is artikel 3:8 van de Awb voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit niet relevant, aldus het UWV. De rechtbank heeft volgens het UWV dan ook ten onrechte artikel 3:8 van de Awb in haar oordeel betrokken.
Het UWV betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Nationale Ombudsman van 1 juli 2004 (LJN: AR5241), omdat deze niet bindend is voor het bestuur en de rechter en omdat daarin een onjuiste uitleg van de Wob wordt gegeven. Volgens het UWV is de rechtbank voorbij gegaan aan een duidelijke ontwikkeling in de rechtspraak omtrent de vraag of namen van personen die in een openbare functie werkzaam zijn met een beroep op het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kunnen worden geweigerd. Inmiddels is de hoofdregel in de rechtspraak dat namen persoonsgegevens zijn en dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking daarvan verzet, althans zich daartegen kan verzetten, aldus het UWV. Aangezien volgens het UWV het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van de namen verzet, heeft de rechtbank ten onrechte een zwaarder belang gehecht aan publieke controle. Het UWV voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de betrokken leden van de OAC en het belang dat het UWV heeft bij het kunnen uitvoeren van het BBA.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Awb wordt onder adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. De OAC is een college, dat ingevolge artikel 6, vierde lid, van het BBA is belast met het adviseren van het UWV. Nu in het bestreden besluit is vermeld dat het advies van de OAC bij de besluitvorming ter zake van de ontslagaanvraag van [wederpartij] is betrokken, is voldaan aan het vereiste van artikel 3:8 van de Awb dat in het besluit de adviseur wordt vermeld die advies heeft uitgebracht. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat uit de uitspraak van 1 december 2004 volgt dat een verplichting tot openbaarmaking van de namen van de leden van de OAC kan worden aangenomen, indien uitdrukkelijk wordt gevraagd deze bekend te maken. Uit die uitspraak blijkt slechts dat met het openbaar maken van de namen van de leden van een adviescommissie is voldaan aan artikel 3:8 van de Awb.
Gelet op het navolgende leidt dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2006 in zaak nr.
200505388/1), dient het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de belangen die bescherming vinden in de in artikel 10 van de Wob neergelegde gronden. Het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de in artikel 10 van de Wob vermelde belangen, wordt door de rechter onderworpen aan een redelijkheidstoetsing. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
De omstandigheid dat de uitspraak van de Nationale Ombudsman, waarin wordt vermeld dat de ontslagprocedure transparant en controleerbaar moet zijn en het lid zijn van een OAC een publieke taak is, geen rechtens bindend oordeel inhoudt, maakt niet dat de rechtbank ter nadere motivering ten onrechte heeft verwezen naar de overwegingen van de Nationale Ombudsman. Gezien het zwaarwegende belang van controleerbaarheid van de wijze waarop de wettelijk aan de OAC opgedragen adviestaak wordt uitgevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het UWV dit belang niet in redelijkheid ondergeschikt heeft kunnen achten aan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer onderscheidenlijk het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Het betoog van het UWV dat de rechtspraak inmiddels als uitgangspunt heeft dat namen persoonsgegevens zijn en dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking daarvan verzet, althans zich daartegen kan verzetten, leidt niet tot het daarmee beoogde resultaat. Uit de uitspraken waar het UWV ter ondersteuning van zijn betoog naar verwijst, kan niet worden afgeleid dat ook namen van adviseurs die een wettelijk voorgeschreven advies uitbrengen niet bekend behoeven te worden gemaakt. De Afdeling wijst er in dat verband op dat namen van leden van bezwaaradviescommissies eveneens openbaar zijn. Aanwijzingen dat dit in de praktijk tot aanmerkelijke problemen leidt zijn er niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
176-637.