200907646/1/R3.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 25 augustus 2009, kenmerk 2009/13364, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leudal bij besluit van 11 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "De Bosrand".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [appellant A en B], bijgestaan door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J.C.D. Stoop en W.J.J.M. Stark, beiden werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd een juridisch-planologisch kader te bieden voor een woonwagencentrum met tien plaatsen aan de Grote Kampweg te Haelen. Het op 15 december 1997 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", waarin in een woonwagencentrum ter plaatse was voorzien, is onderwerp geweest van de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2001, in zaak nr. E01.98.0521/1. Daarbij heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Limburg van 21 juli 1998, kenmerk 98/26505M, vernietigd wat betreft onder meer het plandeel met de bestemming "Woonwagencentrum (Ww)" gelegen aan de Grote Kampweg, zoals nader aangegeven op de bij die uitspraak behorende gewaarmerkte kaart en in zoverre goedkeuring onthouden. Voor acht van de tien ter plaatse aanwezige woonwagens zijn bouwvergunningen verleend, die onherroepelijk zijn geworden.
2.3. [appellanten] hebben bezwaren tegen de goedkeuring van het plan en voeren aan dat het besluit tot vaststelling van het plan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat de raadsleden een besluit hebben genomen op basis van onjuiste en onvolledige gegevensverstrekking. Vervolgens heeft het college volgens hen dit gebrek erkend maar de wijze van totstandkoming te terughoudend getoetst.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, bij zijn besluit de interne politieke besluitvorming van de raad niet ter toets staat. Dat zich dergelijke uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan bij de besluitvorming van de raad is niet aangetoond. Voorts is van belang dat, anders dan [appellanten] hebben betoogd, bij het bestreden goedkeuringsbesluit niet is erkend dat er een gebrek is in de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het plan. Weliswaar komt uit het bestreden besluit naar voren dat het college kennis heeft genomen van de verklaring van een raadsfractie twee maanden na de vaststelling van het plan, inhoudende dat er sprake was van een gebrekkige informatievoorziening door het college van burgemeester en wethouders, maar het college heeft terecht van belang geacht dat alle stukken ter inzage hebben gelegen en dat de raadsleden een eigen verantwoordelijkheid hebben alle kennis te vergaren die nodig is voor de besluitvorming.
2.4. [appellanten] voeren aan dat het plan in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL), omdat het plangebied is gelegen buiten de verbale contouren. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben zij verwezen naar een bij het beroepschrift gevoegde werkkaart waarop met rood een contour rond de kern van Haelen is weergegeven. Er is volgens [appellanten] niet voldaan aan het ten aanzien van buiten die contouren liggende gebieden geldende vereiste dat extra natuur en landschapsontwikkeling gerealiseerd dienen te worden, maar ook niet - mocht het plan wel binnen de contouren gelegen zijn - aan het binnen die contour geldende vereiste dat voldoende balans tussen groen, water en bebouwing moet worden gevonden.
2.4.1. Het college stelt dat het plangebied volgens de werkkaarten buiten de rode lijn is gelegen, maar dat hieraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De verbale contouren zijn bepalend en slechts omwille van de duidelijkheid gevisualiseerd. Het kaartmateriaal is slechts een hulpmiddel en niet is uit te sluiten dat onzorgvuldigheden in het kaartmateriaal voorkomen. Volgens het college dient uitgegaan te worden van de omschrijving in de POL-herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg (hierna: Contourenbeleid), vastgesteld op 24 juni 2005.
2.4.2. In het Contourenbeleid staat vermeld dat er in Noord- en Midden-Limburg nog geen contouren zijn getrokken, zodat hiervoor de verbale contouren zijn geïntroduceerd. De kernen waarvoor een verbale contour geldt zijn in een overzichtslijst in de bijlage bij dat beleid opgenomen. Haelen is in de betreffende bijlage opgenomen. Anders dan [appellanten] stellen geldt derhalve voor Haelen niet de rode contour zoals op de werkkaart weergegeven.
De verbale contour bevindt zich volgens het Contourenbeleid op de grens van het dorpsgebied en het landelijk gebied en is er op gericht om uitbreidingen van het stedelijk ruimtebeslag buiten de contour terug te dringen. Als basis voor deze gebieden worden genomen: de vigerende plannen en de plannen die voor advisering aan de PCGP zijn voorgelegd dan wel plannen waarvan het ontwerpbestemmingsplan ter visie is gelegd tot op de dag van vaststelling van deze POL-herziening op onderdelen door Provinciale Staten. Volgens het Contourenbeleid wordt onder meer wonen gerekend tot de stads- en dorpsbestemmingen behorend bij het dorpsgebied. Zowel de raad als het college hebben onbetwist gesteld dat ruim voor de vaststelling van het Contourenbeleid in 2005 het op 15 december 1997 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", waarin het woonwagencentrum was bestemd, aan de PCGP is voorgelegd. Daarmee is het plangebied binnen de verbale contour gelegen. Gelet op de verhouding tussen de oppervlakten van de bestemmingen "Groen" en "Wonen-Woonwagenstandplaats" ziet de Afdeling niet in dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er voldoende balans is tussen groen en bebouwing.
2.5. [appellanten] betogen dat de aanwezigheid van beschermde flora en fauna onvoldoende is onderzocht. Bij het onderzoek is ten onrechte niet uitgegaan van een planologische nulsituatie, maar van de feitelijk bestaande situatie. Hierdoor zijn de gevolgen niet goed in kaart gebracht, aldus [appellanten]. Voorts hebben [appellanten] gewezen op de ligging van het plan ten opzichte van het Natura 2000-gebied Leudal.
2.5.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Nu het hier een vraag met betrekking tot de uitvoerbaarheid betreft, is hierbij slechts van belang in hoeverre het plan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt die mogelijk strijdig zijn met de Ffw.
Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het plangebied volledig is ingericht en in gebruik is als woonwagencentrum. De standplaatsen zijn vrijwel volledig verhard, net als de ontsluitingsweg en de parkeervoorzieningen. Verder zijn aanwezig een grasveld en enkele recent aangeplante solitaire bomen. In zoverre ziet de Afdeling geen grond te twijfelen aan de conclusie dat de Ffw niet in de weg staat aan verwezenlijking van het plan.
Evenmin ziet de Afdeling gezien de aard en inhoud van het plan grond voor twijfel aan het door het college ingenomen standpunt dat verwezenlijking van het plan geen negatieve effecten zal hebben voor het op ongeveer 600 m afstand van het plangebied gelegen Natura 2000-gebied Leudal.
2.6. [appellanten] betogen voorts dat de archeologische aspecten onvoldoende zijn onderzocht, met name gezien het feit dat binnen de gemeentegrenzen recent belangwekkende archeologische vondsten zijn gedaan. In dat verband wijzen zij op de bodemverstorende activiteiten die het plan mogelijk maakt, zoals het aanleggen van kelders van 4 m diep, die met vrijstelling zelfs 10 m diep mogen worden, en het aanleggen van één zwembad per perceel.
2.6.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat er op grond van de toepasselijke criteria geen aanleiding bestond voor aanvullend archeologisch onderzoek. In de plantoelichting wordt vermeld dat het plangebied op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde gelegen is in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde, maar dat in het plangebied geen grootschalige bodemverstorende activiteiten meer plaats vinden omdat er thans sprake is van legalisering van een bestaande situatie. Verder zullen de bouwmogelijkheden, volgens het college en de raad, niet zodanig bodemverstorend zijn dat er een onderzoeksplicht geldt.
2.6.2. Zoals bij 2.5.1 vermeld is het woonwagencentrum reeds ingericht en in gebruik, zodat aannemelijk is dat in dat opzicht geen bodemverstorende activiteiten meer zullen gaan plaatsvinden. Het college is echter, zoals [appellanten] terecht hebben gesteld, voorbijgegaan aan de in het plan voorziene ondergrondse bouwmogelijkheden zoals bepaald in artikel 7 van de planvoorschriften. De door de raad ter zitting gegeven verklaring dat artikel 7 van de planvoorschriften is opgenomen omdat het een standaard voorschrift betreft dat tegenwoordig bij alle woonbestemmingen geldt, acht de Afdeling onvoldoende. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit de stukken niet blijkt dat enig onderzoek is verricht naar de mogelijke archeologische waarden van het plangebied. Gelet op het voorgaande blijkt onvoldoende of de archeologische waarden met het plan gewaarborgd zijn. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college hieraan voldoende aandacht heeft besteed. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.7. De [appellanten] betogen dat de bouwmogelijkheden die het plan biedt, te ruim zijn. Zij wijzen daarbij met name op het totale ruimtebeslag en de grootte van de bijgebouwen.
2.7.1. De Afdeling ziet, gelet op de beschikbare ruimte in het plangebied, geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de bouwmogelijkheden die het plan biedt in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ingevolge artikel 5.1.1. van de planvoorschriften, aanhef en onder a en b, binnen de bestemming "Wonen - Woonwagencentrum" in totaal maximaal 10 standplaatsen gerealiseerd mogen worden en dat per woonwagenstandplaats slechts één woonwagen of chalet mag worden geplaatst. Voorts is van belang dat ingevolge artikel 5.2.2. van die voorschriften per woonwagenstandplaats slechts één bijgebouw mag worden opgericht met een maximale oppervlakte van 25 m2.
2.8. Tot slot voeren de [appellanten] aan dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen. Het plan veroorzaakt naar hun mening een onevenredige aantasting van het woongenot.
2.8.1. Het is op zich aannemelijk dat de uitvoering van het bestreden plan enige verslechtering van het woon- en leefklimaat van de [appellanten] meebrengt. Gelet op de tussen de woningen van de [appellanten] en het woonwagencentrum gelegen afstand van minimaal 25 m en de tussenliggende groensingel, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met de in het plan vervatte uitbreidingsmogelijkheden gepaard gaande verslechtering van het woon- en leefklimaat niet zodanig zal zijn dat de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de ontwikkeling van het plan.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het artikel 7 van de planvoorschriften betreft niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 25 augustus 2009, kenmerk 2009/13364, voor zover het artikel 7 van de planvoorschriften betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010