ECLI:NL:RVS:2010:BO6598

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003850/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bestemmingsplan door college van burgemeester en wethouders van Stein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 10 maart 2010 het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Stein van het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wegens het gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan 'Havens Stein en omgeving'. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] geen procesbelang had, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat dit onterecht was. De Afdeling stelt vast dat het college in zijn besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gebruik van het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt alsnog de beroepsgronden van [appellant]. De Afdeling concludeert dat het college geen bevoegdheid heeft om handhavend op te treden, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan [appellant] wordt terugbetaald.

Uitspraak

201003850/1/H1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 maart 2010 in zaak nr. 09/60 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2008 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wegens het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan "Havens Stein en omgeving" (hierna: het bestemmingsplan) dan wel de voor dit perceel op 4 mei 2005 aan [belanghebbende A] verleende vrijstelling, afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, gegrond verklaard voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om handhaving van het bestemmingsplan jegens [belanghebbende A] en besloten dat het besluit van 13 juni 2008 wordt herzien in die zin dat alsnog tot handhaving in het kader van ruimtelijke ordening jegens [belanghebbende A] wordt overgegaan.
Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2010, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door J.W.M. Kuijck, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt samengevat weergegeven dat de rechtbank heeft miskend dat verschillende activiteiten op het perceel in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan dan wel met de aan [belanghebbende A] op 4 mei 2005 verleende vrijstelling van dit bestemmingsplan, zodat het college met het besluit van 2 december 2008 niet is tegemoet gekomen aan zijn bezwaren. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1.1. Niet valt in te zien dat [appellant] geen belang zou hebben bij de behandeling van het bij de rechtbank ingestelde beroep. Het bezwaar is weliswaar gegrond verklaard, doch deze gegrondverklaring heeft slechts betrekking op de opslag van groenafval op het perceel en niet op de overige door [appellant] in zijn verzoek om handhaving vermelde activiteiten die volgens hem eveneens in strijd zijn met het bestemmingsplan dan wel met het besluit van 4 mei 2005. Aan het bezwaar van [appellant] is derhalve niet geheel tegemoet gekomen. Gezien het verhandelde ter zitting alsmede het door [appellant] bij de rechtbank ingediende beroepschrift en overige stukken kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voorts niet staande worden gehouden dat [appellant] in beroep slechts is opgekomen tegen de handelswijze van het college. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen alsnog de door [appellant] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.3. [appellant] heeft kort weergegeven betoogd dat op het perceel in strijd met het bestemmingsplan en de op 4 mei 2005 verleende vrijstelling is gehandeld. Volgens [appellant] vindt er opslag en verwerking van allerlei soorten (rest)afval plaats, als ook afvalverwerking (recycling) en metaalbewerking dan wel reparatie van containers, schilderwerkzaamheden, onderhoud en reparatie van rollend materieel, aangedreven door verbrandingsmotoren. Voorts stelt hij dat meerdere bedrijven van het perceel gebruik maken en de verkeersafwikkeling niet over het eigen terrein plaatsvindt.
2.3.1. Voorop wordt gesteld dat slechts ter beoordeling staat de vraag of het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan dan wel met de op 4 mei 2005 aan [belanghebbende A] verleende vrijstelling. Voor zover [appellant] betoogt dat in strijd met de aan [belanghebbende A] krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning wordt gehandeld, kan dat betoog niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen. De bezwaren van [appellant] inzake de rectificatie van de bekendmaking van het besluit van 4 mei 2005 zijn evenmin in deze procedure aan de orde.
2.3.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden Staalconstructiebedrijf BS". Aan [belanghebbende A] is op 4 mei 2005 vrijstelling van dit bestemmingsplan verleend ten behoeve van de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten vanaf het perceel gelegen aan de Paalweg naar het perceel, in combinatie met een uitbreiding in de vorm van een kleinschalige overslagfaciliteit in de bestaande hal op het perceel. Volgens de aan dit besluit verbonden voorwaarden zijn andere bedrijfsactiviteiten dan genoemd in het aan het besluit ten grondslag liggende verzoek van 24 december 2004, en nader omschreven in het verslag van het overleg van 18 februari 2005, niet toegestaan, heeft de vrijstelling betrekking op het inpandig sorteren van bouw- en sloopafval, exclusief huisvuil en asbesthoudend afval, mogen de activiteiten alleen door [belanghebbende A] worden uitgevoerd en niet door derden en dient alle verkeer (behoudens verkeer van Essent) over het eigen terrein en de Paalweg te worden afgewikkeld.
2.3.3. Het college heeft in zijn besluiten van 13 juni en 2 december 2008, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar en beroep, voldoende gemotiveerd uiteengezet dat, nu de aangewezen gronden bestemd zijn voor een staalconstructiebedrijf, metaalbewerking dan wel reparatie van containers, schilderwerkzaamheden, onderhoud en reparatie van rollend materieel, aangedreven door verbrandingsmotoren, op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het perceel wordt gebruikt ten behoeve van andere (opslag)activiteiten dan vermeld in het besluit van 4 mei 2005 en het daarbij behorende verzoek om vrijstelling en het verslag van 18 februari 2005. Overigens is ten aanzien van het groenafval een last onder dwangsom opgelegd en is niet gebleken dat deze niet wordt nageleefd. Dat de verkeersafwikkeling niet volgens de aan het besluit van 4 mei 2005 verbonden voorwaarde zou plaatsvinden is evenmin aannemelijk gemaakt. Voorts is ten aanzien van de door [belanghebbende B] op het perceel verrichte activiteiten niet gebleken van strijd met het bestemmingsplan. Bovendien is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat [belanghebbende B] thans niet meer is gevestigd op het perceel.
Nu van handelen in strijd met het bestemmingsplan dan wel het besluit van 4 mei 2005 niet is gebleken, komt het college geen bevoegdheid toe handhavend op te treden. Voor het oordeel dat de handelswijze van en de gebrekkige handhaving door het college onzorgvuldig is, bestaat, anders dan [appellant] betoogt, gelet op het voorgaande, geen grond. Het in dit verband door [appellant] gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden alsmede de artikelen 21 en 22 van de Grondwet, welk beroep bovendien niet nader is onderbouwd, faalt derhalve.
2.3.4. Gezien hetgeen in overweging 2.3.3 is overwogen, is de door [appellant] gestelde schade in de vorm van aantasting van de voorgevel van zijn woning alsmede de waardevermindering van zijn woning evenmin aannemelijk. Verzoeken van [appellant] omtrent bijstelling van de taxatiewaarde in het kader van de WOZ dan wel vergoeding van schade die niet het gevolg is van de besluiten van 13 juni en 2 december 2008 zijn thans niet aan de orde. Daartoe gelden andere procedures.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu de besluiten van 13 juni en 2 december 2008 in stand worden gelaten.
2.6. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 maart 2010 in zaak nr. 09/60;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
374-669.