201006117/1/H2.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 mei 2010 in zaak nr. 09/2940 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (thans het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft de raad aan [appellant], naar aanleiding van door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand, een vergoeding toegekend van € 420,58.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard zonder de hoogte van de toegekende vergoeding te herzien.
Bij uitspraak van 17 mei 2010, verzonden op 18 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 25 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) wordt onder procedure verstaan: een zaak die aanhangig is gemaakt bij een bij wet ingesteld tuchtrechtelijk college alsmede een zaak op het terrein van het burgerlijk of bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij het bestuursorgaan dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) oordeelt over een bezwaar.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder advieszaak verstaan: een zaak op het terrein van het tuchtrecht of het burgerlijk of bestuursrecht die geen procedure is.
2.2. Bij besluit van 28 februari 2006 is een toevoeging afgegeven ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand, in de vorm van het voeren van een procedure of het geven van advies, aan [belanghebbende] in verband met bij de Groningse Kredietbank gemaakt bezwaar tegen de afwijzing van een kredietaanvraag.
Naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2009 heeft de raad de aan het besluit toegekende code "O030 geschil verbintenissenrecht" gewijzigd in "B010 bestuursrecht". De raad heeft zijn standpunt dat het hier een advieszaak betreft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bvr 2000, gehandhaafd en de toegekende vergoeding ongewijzigd gelaten.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de toevoeging geen betrekking heeft op een advieszaak maar op een procedure als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr 2000, waardoor de raad de vergoeding anders had dienen vast te stellen. Volgens [appellant] ging het om een bezwaarschrift op grond van de Awb tegen een besluit van de Groningse Kredietbank, zoals ook tot uitdrukking komt in de door de raad bij het besluit van 3 november 2009 gewijzigde code.
2.3.1. Het betoog faalt. Het enkele feit dat de raad aan het rechtsbelang waarop de vergoeding betrekking heeft alsnog de code "B010 bestuursrecht" heeft toegekend, betekent nog niet dat sprake was van een procedure als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr 2000. Daarvoor is van belang of bezwaar is gemaakt tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de heroverweging volgend op het bezwaar tegen de kredietaanvraag, een bezwaarprocedure op grond van de Awb betreft. Uit de stukken blijkt ook niet dat de Groningse Kredietbank heeft beoogd ter zake van de kredietaanvraag een besluit als bedoeld in de Awb te nemen. [appellant] heeft zijn andersluidende standpunt onvoldoende gemotiveerd en aannemelijk gemaakt. De raad heeft de vaststelling van de vergoeding dan ook mogen baseren op een advieszaak en niet op een procedure. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad, door de vergoeding te baseren op een advieszaak, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij verwijst in dit verband, evenals hij in bezwaar en beroep heeft gedaan, naar een besluit van 22 april 2009 waarbij de raad bij het vaststellen van de vergoeding wel is uitgegaan van een bezwaarprocedure op grond van de Awb.
2.4.1. Het besluit waar [appellant] naar verwijst, ziet op een toevoeging die is verleend ten behoeve van rechtsbijstand in verband met bezwaar tegen een beslissing van de Gemeenschappelijke Kredietbank Drenthe over een aangevraagde schuldregeling, te weten een weigering een aanvraag om schuldregeling in behandeling te nemen. Aan de hand van de door hem overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat de onderhavige toevoeging, welke is verzocht en verleend ten behoeve van rechtsbijstand in verband met de afwijzing van een kredietaanvraag, hiermee op één lijn is te stellen. Voor zover de raad bij het besluit van 22 april 2009 een vergoeding heeft toegekend alsof het om een bestuursrechtelijke procedure ging en daarmee een fout heeft gemaakt, zoals de raad in wezen betoogt, dan kan [appellant] zich daarop niet beroepen, omdat de raad is gehouden in elke zaak het Bvr 2000 op juiste wijze toe te passen. Nu het Bvr 2000 voor adviezen een ander tarief geeft dan voor procedures en thans moet worden uitgegaan van een advieszaak, was de raad gehouden het daarvoor geldende tarief te hanteren, zoals hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010