ECLI:NL:RVS:2010:BO5978

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903031/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewenstverklaring en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 30 maart 2009 het verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring gegrond verklaarde. De vreemdeling, die meer dan tien jaar in Nederland verblijft, heeft een verzoek ingediend om zijn ongewenstverklaring op te heffen, waarbij hij zich beroept op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 14 juli 2008 de belangenafweging gemaakt tussen de openbare orde en het gezinsleven van de vreemdeling en zijn kinderen. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van het gepleegde strafbare feit niet ten onrechte heeft betrokken in zijn afweging. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris bij zijn besluit de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit heeft meegewogen en dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor de vreemdeling om zijn gezinsleven in Armenië uit te oefenen. De Raad vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij besluiten die het gezinsleven van vreemdelingen raken, vooral in het licht van de vereisten van het EVRM.

Uitspraak

200903031/1/V2.
Datum uitspraak: 17 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 maart 2009 in zaak nrs. 08/28395 en 08/28396 in het geding tussen:
[vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de gemaakte belangenafweging ten onrechte niet de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van het strafbare feit heeft betrokken bij de beoordeling of inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat die omstandigheid reeds is meegenomen bij de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring. Nu de vreemdeling aan de onderhavige aanvraag geen gewijzigde feiten en omstandigheden in dat verband ten grondslag heeft gelegd, vormt de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van het strafbare feit reeds om die reden geen rechtvaardiging voor de opheffing van de ongewenstverklaring krachtens artikel 68, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. In hoger beroep staat vast dat sprake is van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, tussen de vreemdeling en zijn kinderen. Eveneens staat vast dat de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, betekent.
2.1.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft overwogen in onder meer Boultif tegen Zwitserland, arrest van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, RJ&D ECHR 2001-IX, AB 2001, 341, dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat.
Zoals voorts uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2004 in zaak nr. 200401892/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) volgt, dient voormelde belangenafweging niet slechts plaats te vinden bij een besluit inzake ongewenstverkaring maar ook bij een besluit op een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, voor zover de desbetreffende vreemdeling daarbij een beroep heeft gedaan op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.1.3. Bij besluit van 24 november 2004, waarbij het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring ongegrond is verklaard, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich over het ziektebeeld van de vreemdeling op het standpunt gesteld dat, ondanks zijn medische situatie, de meervoudige strafkamer hem bij vonnis van 6 januari 2001, met inachtneming van zijn mentale en fysieke conditie, een gevangenisstraf van 311 dagen, waarvan 90 voorwaardelijk, heeft opgelegd. De vreemdeling heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, mishandeling en poging tot zware mishandeling. Dat de vreemdeling tijdens zijn detentie psychiatrisch is begeleid en hij thans in Nederland nog steeds wordt behandeld, kan er niet toe leiden dat vreemdeling thans zou moeten worden aangemerkt als persoon die de gevolgen van zijn handelen niet zelf zou hoeven dragen. Met de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 juni 2006 in zaak nr. 04/52780 is dit besluit in rechte onaantastbaar.
2.1.4. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft de staatssecretaris in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM het algemeen belang van de openbare orde afgewogen tegen het belang van de vreemdeling bij uitoefening van gezinsleven hier te lande met zijn kinderen. Over het betoog van de vreemdeling dat betekenis dient te worden toegekend aan zijn psychische gesteldheid ten tijde van het strafbare feit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan ter beoordeling staan aan de strafrechter. De staatssecretaris heeft in het kader van de onderhavige belangenafweging de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit meegenomen en hierbij de kwalificatie van de bewezen strafbare feiten en de opgelegde strafmaat van belang geacht. In dat verband heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit als zeer ernstig gekwalificeerd, nu het een geweldsmisdrijf betreft, waarvoor hij is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ruim zeven maanden.
2.1.5. Bij de belangenafweging in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM, als hiervoor onder 2.1.2. weergegeven, dient de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit te betrekken. Uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden dat in dat verband tevens de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is gepleegd kunnen worden betrokken. Uit het besluit van 14 juli 2008 volgt dat de staatssecretaris geen aanleiding heeft gezien het gewicht dat toekomt aan de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van het plegen van het misdrijf in het kader van de te verrichten belangenafweging bij het besluit omtrent opheffing van de ongewenstverklaring anders te beoordelen dan hij heeft gedaan bij de belangenafweging die heeft plaatsgevonden bij het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling. De minister heeft dan ook, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bij het besluit van 14 juli 2008 niet volstaan met een enkele verwijzing naar de kwalificatie van het door de vreemdeling gepleegde misdrijf, doch de psychische gesteldheid waarin de vreemdeling destijds verkeerde ook betrokken bij de belangenafweging in het kader van de vraag of afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring tot een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zal leiden. De grief slaagt.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij bij vorenbedoelde belangenafweging voorts ten onrechte niet heeft beoordeeld of de mogelijkheid, dat de kinderen de vreemdeling naar Armenië volgen of hem aldaar bezoeken, reëel is. De voorzieningenrechter heeft daarbij volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat de kinderen van de vreemdeling in Nederland zijn opgegroeid, dat de vreemdeling en zijn echtgenote wensen te scheiden en dat de kinderen, gelet op hun leeftijd, dus afhankelijk zijn van hun moeder voor de invulling van het gezinsleven met hun vader. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de verbreking van de relatie tussen de vreemdeling en zijn echtgenote niet heeft geleid tot verbreking van het contact tussen de vreemdeling en zijn kinderen en in het kader van de belangenafweging geen rekening hoeft te worden gehouden met de mogelijkheid dat de echtgenote na de verbreking van het huwelijk voorwaarden zal stellen aan de wijze waarop de vreemdeling en zijn kinderen invulling geven aan het gezinsleven.
2.2.1. Volgens het verslag van de hoorzitting van de ambtelijke commissie op 19 juni 2008 heeft de vreemdeling verklaard dat de relatie met zijn echtgenote is verbroken, hij sinds november dan wel december 2006 gescheiden leeft van zijn echtgenote en hij het huwelijk wettig wenst te beëindigen. Desgevraagd heeft de vreemdeling toegelicht dat hij zijn echtgenote regelmatig belt en bij die gelegenheden zijn kinderen ook aan de telefoon krijgt. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat er geen afspraken zijn gemaakt, dat hij zijn kinderen iedere dag kon zien en daarbij nooit door zijn vrouw is tegengewerkt. Uit deze verklaringen van de vreemdeling heeft de staatssecretaris terecht afgeleid dat de omstandigheid, dat de kinderen voor de invulling van het gezinsleven met de vreemdeling afhankelijk zijn van hun moeder, aan de uitoefening van het gezinsleven vooralsnog niet in de weg heeft gestaan. De voorzieningenrechter heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris die omstandigheid reeds daarom terecht niet heeft aangemerkt als een objectieve belemmering om het gezinsleven in Armenië uit te oefenen. De staatssecretaris heeft zich in dit verband bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de enkele mogelijkheid dat de echtgenote na de verbreking van het huwelijk voorwaarden zal stellen aan de omgang van de vreemdeling met zijn kinderen, evenmin voldoende is om dergelijke objectieve belemmeringen aan te nemen. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.
2.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 14 juli 2008 op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling bij uitoefening van het gezinsleven hier te lande. Daarbij heeft de staatssecretaris de aard en ernst van het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit in het bijzonder van belang geacht. De staatssecretaris heeft voorts in aanmerking genomen dat hem gezien de verklaringen van de vreemdeling en hetgeen overigens bekend is, niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in het buitenland uit te oefenen. De kinderen, twee geboren op 27 september 1998 en één op 5 april 2000, kunnen voor invulling aan het gezinsleven onder meer de vreemdeling volgen naar het buitenland of korte bezoeken bij hem afleggen. De staatssecretaris heeft voorts gewicht toegekend aan de omstandigheid dat aan de vreemdeling in Nederland nooit een verblijfsvergunning is verleend en hij nimmer gehoor heeft gegeven aan de rechtsplicht Nederland te verlaten.
2.4.1. De omstandigheid dat de kinderen de vreemdeling niet zullen volgen naar Armenië omdat zij in Nederland zijn geboren en opgegroeid, en aan hen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend volgens de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) , is geen objectieve belemmering om het gezinsleven in Armenië uit te oefenen. In dat verband heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de kinderen de Armeense nationaliteit hebben en de gebrekkige beheersing van de Armeense taal en problemen met de aanpassing aan het Armeense cultuur de uitoefening van het gezinsleven aldaar niet onmogelijk maken. In het kader van het betoog van de vreemdeling dat hij meer dan tien jaar in Nederland verblijft, heeft de staatssecretaris voorts terecht gewicht toegekend aan de omstandigheid dat dat verblijf nimmer, op basis van een verblijfsvergunning, rechtmatig is geweest.
Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden als hiervoor onder 2.4. vermeld, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederland algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op gezinsleven gerechtvaardigd is. De beroepsgrond, dat het besluit van 14 juli 2008 in strijd is met artikel 8, tweede lid, van het EVRM, faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 14 juli 2008 waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.6. Het inleidend beroep tegen het besluit van 14 juli 2008 is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 maart 2009 in zaak nr. 08/28395;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
555.
Verzonden: 17 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser