ECLI:NL:RVS:2010:BO5973

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009284/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.W.M. Bijloos
  • E.C. Brugman
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en mededeling van overbrenging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 2 september 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet tijdig was geïnformeerd over zijn overbrenging naar een plaats bestemd voor verhoor, zoals vereist door artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen zicht op uitzetting naar Guinee was, ook als de vreemdeling medewerking zou verlenen. De minister voerde aan dat de vreemdeling het proces van identificatie en het verkrijgen van een vervangend reisdocument frustreert, wat de uitzetting bemoeilijkt. De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling geen identiteitspapier heeft, ongewenst is verklaard en zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden. De Raad concludeerde dat het te laat doen van de mededeling aan de vreemdeling niet leidt tot onrechtmatigheid van zijn inbewaringstelling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201009284/1/V3.
Datum uitspraak: 19 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 september 2010 in zaak nr. 10/30904 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Guinee ontbreekt ook indien de vreemdeling de vereiste medewerking zou verlenen.
Volgens de minister heeft de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, alsmede het proces tot afgifte van een vervangend reisdocument frustreert, waarmee het voor hem moeilijker wordt de vreemdeling uit te zetten. In september 2009 is tijdens een missie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) naar Guinee een nieuw Memorandum of Understanding (hierna: MoU) getekend onder meer inzake afspraken over vervangende reisdocumenten en de terugkeer van vreemdelingen. In 2009 zijn door de autoriteiten een vijftal laissez passer verstrekt en op 13 september 2010 heeft de DT&V een laissez passer van de Guinese autoriteiten ontvangen, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat laissez passer op aanvragen daartoe van de minister niet worden verstrekt. Op korte termijn zal de DT&V de Guinese ambassadeur verzoeken om een gesprek teneinde het verloop van het laissez passer-traject in algemene zin te bespreken. Afhankelijk van het verloop van die bespreking zal worden bezien of verdere inspanningen dienen te worden verricht. Gelet op het bovenstaande kan niet worden gesteld dat zicht op uitzetting naar Guinee ontbreekt, aldus de minister.
2.2. Niet is weersproken dat de vreemdeling geen medewerking verleent. Door de Guinese autoriteiten worden nog immer - zij het mondjesmaat - laissez passer verstrekt. De voorgaande bewaring van de vreemdeling is door de rechtbank met ingang van 29 oktober 2009 opgeheven vanwege het verstrijken van een periode van twaalf maanden, waarbij het feit dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit frustreert, voor de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding heeft gevormd de bewaring te laten voortduren. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de Guinese autoriteiten aan de vreemdeling geen laissez passer zullen verstrekken voorafgaand of direct bij de presentatie in persoon op 5 november 2009, zodat de feitelijke uitzetting van de vreemdeling niet op een concrete datum, gelegen op of kort na het verstrijken van de periode van twaalf maanden zal plaatshebben.
Er bestaat onder die omstandigheden mede bezien in het licht van het voorgenomen gesprek tussen de DT&V en de Guinese ambassadeur omtrent de afgifte van laissez passer geen aanleiding om bij voorbaat aan te nemen dat de vreemdeling niet tot Guinee zal worden toegelaten, zodat er geen grond is voor het oordeel dat zicht op uitzetting voor de vreemdeling ontbreekt.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling betoogt dat de mededeling, dat hij na beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) zal worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, te laat aan hem is uitgereikt.
2.4.1. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en blijkt dat deze hier te lande geen rechtmatig verblijf geniet, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt aan de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie mededeling gedaan van het feit dat hij na beëindiging van zijn detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. Deze mededeling dient op schrift te worden gesteld en aan de vreemdeling te worden uitgereikt. Aan de directeur van de inrichting, waarin de vreemdeling zich bevindt, moet eveneens een afschrift van deze mededeling worden gestuurd.
2.4.2. Blijkens het 'Formulier bijzonderheden zaak' van 2 september 2010 is tijdens het gehoor, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 juncto artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat voorafgaande aan de inbewaringstelling plaatsvindt, aan de vreemdeling alsnog door de hulpofficier van Justitie een kopie uitgereikt van formulier M122, houdende mededeling van toepassing van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit is geschied omdat de vreemdeling stelde een dergelijk formulier niet te hebben ontvangen, ondanks dat uit de dossierstukken blijkt dat een formulier M122 op 25 augustus 2010 naar de inrichting is gestuurd alwaar de vreemdeling op dat moment strafrechtelijk was gedetineerd. Nu niet is vast komen te staan of eerder uitreiking van het formulier M122 heeft plaatsgehad, moet worden uitgegaan van uitreiking van dat formulier tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling en heeft de uitreiking, gelet op het bepaalde in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, dus te laat plaatsgehad.
Een dergelijk gebrek dat kleeft aan de overbrenging, via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van zodanige onevenwichtigheid is geen sprake. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, ongewenst is verklaard en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Gelet hierop leidt het te laat doen van een mededeling aan de vreemdeling als bedoeld in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000 niet tot de onrechtmatigheid van zijn inbewaringstelling.
2.5. Het beroep tegen het besluit van 2 september 2010 is mitsdien ongegrond.
2.6. Het verzoek om schadevergoeding dient hierom te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 september 2010 in zaak nr. 10/30904;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Brugman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2010
205.
Verzonden: 19 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser